ECLI:NL:PHR:2025:803

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
17 juli 2025
Zaaknummer
23/02851
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie over profijtontneming en overschrijding van de redelijke termijn in ontnemingszaak

In deze zaak, die betrekking heeft op profijtontneming in het kader van het omvangrijke onderzoek Fiorino, heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 juli 2023 een arrest gewezen waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 205.220,53. De betrokkene is verplicht gesteld tot betaling van € 203.220,53 aan de staat. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, P.H.P.H.M.C. van Kempen, heeft in zijn conclusie op 24 juni 2025 de vraag behandeld of het hof de overschrijding van de redelijke termijn per procesfase afzonderlijk heeft beoordeeld. De AG concludeert dat het hof voldoende heeft gecompenseerd voor de overschrijding van de redelijke termijn in de strafzaak door een strafkorting toe te passen. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij ook wordt opgemerkt dat indien de Hoge Raad niet uiterlijk op 24 juli 2025 uitspraak doet, de redelijke termijn in de cassatiefase zal worden overschreden. De AG stelt dat de overschrijding van de redelijke termijn in de ontnemingszaak tot 22 juli 2022 voldoende is verrekend met de in de strafzaak toegepaste korting, en dat de verdere overschrijding van de redelijke termijn na deze datum met een vermindering van de betalingsverplichting van € 2.000,- is gecompenseerd. De AG concludeert dat het oordeel van het hof niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en dat de zaak in cassatie moet worden verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02851 P
Zitting24 juni 2025
CONCLUSIE
P.H.P.H.M.C. van Kempen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
hierna: de betrokkene

1.Inleiding

1.1
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 21 juli 2023 (parketnr. 21-002194-19), het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 205.220,53 en de betrokkene ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de staat van een bedrag van € 203.220,53. Verder heeft het hof de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd bepaald op 1080 dagen.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 23/03023 P, 23/02932 P en 23/02983 P. In deze zaken concludeer ik vandaag ook.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.

2.Waar het in cassatie om gaat

2.1
Deze ontnemingszaak houdt verband met het omvangrijke onderzoek Fiorino naar een organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk zou hebben en die zich zou bezig houden met het telen, bewerken, verkopen en verhandelen van grote hoeveelheden hennep. In cassatie gaat het om het oordeel van het hof over de overschrijding van de redelijke termijn. In het bijzonder wordt geklaagd dat het hof de overschrijding van de redelijke termijn niet per procesfase afzonderlijk heeft beoordeeld.
2.2
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

3.Het middel

3.1
Het middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof over de overschrijding van de redelijke termijn en de mate van vermindering van het ontnemingsbedrag naar aanleiding daarvan blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is.
3.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 juni 2023 heeft de raadsman van de betrokkene daar het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig zijn op schrift gestelde pleitaantekeningen, die aan het proces-verbaal zijn gehecht. Deze pleitaantekeningen houden – voor zover van belang – het volgende in:

Overschrijding redelijke termijn
Op 14 oktober 2014 is er conservatoir beslag gelegd op de woning en goederen van cliënt en is op voornoemde datum de redelijke termijn gaan lopen. Op 17 april 2019 is uiteindelijk vonnis gewezen in de ontnemingsprocedure. Een overschrijding van de redelijke termijn van 3,5 jaar. Naar mening van de verdediging is de lange duur van de procedure in eerste aanleg niet geheel aan cliënt te wijten. In de strafrechtelijke procedure had cliënt slechts een aantal beperkte onderzoekswensen (uitwerken verhoren [naam] en het horen van 3 getuigen). De verdediging had wel zekerheidshalve aangegeven zich te willen aansluiten bij de onderzoekswensen van de medeverdachten, hetgeen door de rechtbank is toegekend. Had de verdediging zich niet aangesloten bij de onderzoekswensen, had de procedure voor cliënt niet korter geduurd.
In appèl is ook sprake van overschrijding van de redelijke termijn van ruim 2 jaar. In de strafzaak in appèl zijn in de zaak van cliënt geen onderzoekswensen toegewezen.
Gelet op het voorgaande is de verdediging van mening dat uw hof het vast te stellen wederrechtelijk voordeel dient te korten wegens de overschrijding van de redelijke termijn.”
3.3
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 juni 2023 blijkt dat de raadsman van de betrokkene in aanvulling hierop – voor zover van belang – heeft meegedeeld:
“Wat betreft de schending van de redelijke termijn merk ik op dat de verdediging beperkte onderzoekswensen had en dat deze schending niet aan de verdediging is te wijten. Gelet op de jurisprudentie wordt veelal een korting toegepast van 10 procent. De verdediging stelt zich op het standpunt dat een hogere korting moet worden toegepast dan 10 procent.”
3.4
Het hof heeft in het arrest het volgende overwogen over de overschrijding van de redelijke termijn:

Schending redelijke termijn
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting met een bedrag van € 5.000,- dient te worden verminderd in verband met een schending van de redelijke termijn.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de schending van de redelijke termijn dient te leiden tot vermindering van het bedrag van de betalingsverplichting.
De beoordeling door het hof
Het hof heeft bij arrest van 22 juli 2022 in de strafzaak van veroordeelde geoordeeld dat de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is geschonden. Om die reden heeft het hof in de strafzaak van veroordeelde een forse korting toegepast op de opgelegde gevangenisstraf. Met deze in de strafzaak toegepaste korting is naar het oordeel van het hof de overschrijding van de redelijke termijn in de ontnemingszaak tot 22 juli 2022 afdoende verrekend. Nu het hof pas op 21 juli 2023 arrest wijst in de ontnemingszaak is sprake van een verdere overschrijding van de redelijke termijn voor de duur van 1 jaar. Ter verrekening van deze verdere overschrijding zal het hof de hierna op te leggen betalingsverplichting verminderen met een bedrag van € 2.000,-. Voor een hogere korting zoals door de advocaat-generaal is gevorderd ziet het hof geen termen aanwezig, met name nu de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep grotendeels in de strafzaak van veroordeelde is verdisconteerd.”
3.5
In de strafzaak heeft het hof in zijn arrest van 22 juli 2022 het volgende overwogen over de redelijke termijn:
“Het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht van verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen redelijke termijn is geschonden. De redelijke termijn is aangevangen met de aanhouding en inverzekeringstelling van verdachte op 26 augustus 2014. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, die te maken kunnen hebben met de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De strafzaak van verdachte maakt onderdeel uit van het onderzoek ‘Fiorino’. Dit is een zeer omvangrijk onderzoek, waarin in eerste aanleg na ontvangst van het omvangrijke dossier door de verdediging van diverse verdachten onderzoekswensen zijn gedaan die voor een groot deel zijn gehonoreerd. De verzochte getuigen zijn bij de rechter-commissaris gehoord in de periode januari 2018 tot en met oktober 2018. Vanwege deze omstandigheden is de redelijke termijn in eerste aanleg op drie jaar te stellen en daarmee de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg op circa zestien maanden.
Ook in hoger beroep is de redelijke termijn overschreden. Verdachte heeft op 11 december 2018 hoger beroep ingesteld en het hof doet op 22 juli 2022, na ruim drie jaar en zeven maanden, einduitspraak. Ook in hoger beroep heeft de verdediging van medeverdachten onderzoekswensen geformuleerd die voor een deel zijn toegewezen. Het verzoek van de verdediging van verdachte om hierbij te mogen aansluiten is door het hof afgewezen. Gelet op de samenhang van deze zaak met de andere zaken in het Fiorino-onderzoek stelt het hof de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep vast op een termijn van dertien maanden.
Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en hoger beroep van in totaal bijna twee en een half jaar zal het hof de hierna te melden strafvermindering toepassen. Het hof is alles afwegend van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van twintig maanden als uitgangspunt passend is. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep zal het hof een strafkorting toepassen van twee maanden.”
3.6
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende voorop worden gesteld. In cassatie kan het oordeel van de feitenrechter over de redelijke termijn maar in beperkte mate worden onderzocht. [1] De Hoge Raad kan alleen beoordelen of dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. Onbegrijpelijkheid is niet snel aan de orde, nu het oordeel van het hof nauw samenhangt met waarderingen van feitelijke aard die buiten het domein van de cassatierechter vallen. Het rechtsgevolg dat de feitenrechter aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn heeft verbonden, kan in cassatie ook slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. [2] Verder kan in cassatie niet worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn door de feitenrechter, wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg is behandeld in aanwezigheid van de betrokkene en/of zijn raadsman en tijdens die terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd. [3]
3.7
Namens de betrokkene is in de ontnemingszaak in hoger beroep – kort gezegd – aangevoerd dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep en dat dit dient te leiden tot vermindering van de betalingsverplichting. Dit betekent dat in deze zaak in cassatie kan worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep in de ontnemingszaak.
3.8
De rechter moet bij de beantwoording van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk beoordelen. [4] Het uitgangspunt is dat de duur van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep twee jaar per instantie is, behalve in bijzondere gevallen. [5] De redelijkheid van de duur van een zaak hangt af van verschillende omstandigheden, waaronder de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de betrokkene en zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. [6] Specifiek voor ontnemingsprocedures komt daar nog bij dat de afdoening van de zaak als gevolg van het bepaalde in art. 36e lid 1 Sr afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid en voorts dat de ontnemingszaak binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt. [7] Deze laatste twee omstandigheden kunnen meebrengen dat tussen de datum waarop de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen en de datum waarop in hoger beroep uitspraak wordt gedaan, aanzienlijk meer dan twee jaren zijn verlopen, zonder dat in hoger beroep van een overschrijding van de redelijke termijn kan worden gesproken. [8] De redelijke termijn in hoger beroep vangt aan op het moment waarop hoger beroep is ingesteld en eindigt op de datum van de einduitspraak. [9] Dit geldt ook in ontnemingszaken. [10]
3.9
Voor wat betreft de rechtsgevolgen van de overschrijding van de redelijke termijn heeft de Hoge Raad bepaald dat de mate van vermindering van – in dit geval – het ontnemingsbedrag afhangt van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Er bestaan geen algemene regels over de manier waarop het ontnemingsbedrag moet worden verminderd. [11] De rechter kan, na alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden te hebben afgewogen, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn, ook volstaan met de enkele constatering van de overschrijding van de redelijke termijn. [12]
3.1
In tegenstelling tot de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep, bestaan voor de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase richtlijnen. Bij een overschrijding van de redelijke termijn in cassatie van meer dan zes maanden tot en met twaalf maanden geldt bijvoorbeeld een vermindering van de betalingsverplichting met 10%. [13] Ook is bepaald dat de vermindering van het ontnemingsbedrag maximaal € 5.000,- is en dat de Hoge Raad bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden “naar bevind van zaken handelt”. [14] De feitenrechter is niet aan deze richtlijnen gebonden. [15]
3.11
In de toelichting op het middel wordt – als ik het goed zie – in de kern geklaagd dat het hof “het juiste toetsingskader heeft miskend” doordat het hof het tijdsverloop in eerste aanleg en in hoger beroep niet afzonderlijk heeft beoordeeld. Daarnaast wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat het geen aanleiding ziet om consequenties te verbinden aan de overschrijding van de redelijke termijn tot 26 april 2022 voldoende gecompenseerd is door de in de strafzaak toegepaste korting.
3.12
De stukken van het geding houden in dat de betrokkene op 19 april 2019 in de ontnemingszaak hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 17 april 2019. De einduitspraak van het hof in de ontnemingszaak is gedaan op 21 juli 2023. Dit betekent dat in de ontnemingszaak tussen het instellen van het hoger beroep en de uitspraak in hoger beroep een periode van ruim vier jaren en drie maanden is gelegen.
3.13
Voorts blijkt uit het arrest van het hof in de strafzaak dat het hof van oordeel is dat de redelijke termijn in de strafzaak in eerste aanleg is aangevangen met de aanhouding en inverzekeringstelling van de verdachte op 26 augustus 2014. In de ontnemingszaak is door de verdediging in hoger beroep aangevoerd dat op 14 oktober 2014 conservatoir beslag is gelegd op de woning en goederen van de betrokkene en dat op die datum de redelijke termijn in de ontnemingszaak is gaan lopen. Dat aanvangsmoment ligt volgens de verdediging dus ruim zeven weken na het aanvangsmoment van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in de strafzaak.
3.14
Het hof heeft voor de beoordeling van de schending van de redelijke termijn in de ontnemingszaak naar voren gebracht:
(i) dat het hof bij arrest van 22 juli 2022 in de strafzaak van veroordeelde heeft geoordeeld dat de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is geschonden;
(ii) dat het hof om die reden in de strafzaak van veroordeelde een forse korting heeft toegepast op de opgelegde gevangenisstraf;
(iii) dat met deze in de strafzaak toegepaste korting naar het oordeel van het hof de overschrijding van de redelijke termijn in de ontnemingszaak tot 22 juli 2022 afdoende is verrekend;
(iv) dat na de uitspraak van het hof in de strafzaak van 22 juli 2022 in de ontnemingszaak “sprake van een verdere overschrijding van de redelijke termijn voor de duur van 1 jaar” is;
(v) dat voor die verdere overschrijding van een jaar de betalingsverplichting met een bedrag van € 2.000,- wordt verminderd;
(vi) dat het hof voor een hogere korting geen termen aanwezig ziet, met name nu de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep grotendeels in de strafzaak van veroordeelde is verdisconteerd.
3.15
Blijkens deze overwegingen is het kennelijke oordeel van het hof dat ook in de ontnemingszaak sprake is van een schending van de redelijke termijn in zowel eerste aanleg als in hoger beroep, maar dat deze schendingen voor de periode tot aan 22 juli 2022 voldoende zijn gecompenseerd met de korting die in de strafzaak is toegepast op de opgelegde gevangenisstraf.
3.16
Zoals opgemerkt onder 3.8 hoeft de omstandigheid dat aanzienlijk meer dan twee jaren zijn verlopen sinds het aanvangsmoment van de redelijke termijn in ontnemingszaken niet te betekenen dat sprake is van een schending van de redelijke termijn, onder meer omdat de afdoening van de zaak als gevolg van het bepaalde in art. 36e lid 1 Sr afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid. Hoewel het hof niet refereert aan deze afhankelijkheid, is duidelijk dat deze debet is aan de vertraging in de ontnemingszaak tot aan 22 juli 2022. De uitspraken in eerste aanleg en in hoger beroep in de ontnemingszaak (van respectievelijk 17 april 2019 en 21 juli 2023) kwamen – niet opmerkelijk – immers pas na het vonnis van 10 december 2018 en het arrest van 22 juli 2022 in de strafzaak. Door de mede bepalende rol van de strafzaak en de schending van de redelijke termijn daarin heeft ook de ontnemingszaak vertraging opgelopen, maar het hof heeft in de strafzaak van de betrokkene een forse strafkorting toegepast vanwege die termijnoverschrijding. Met de vaststelling en compensatie van de termijnschending in de strafzaak, is de door de afhankelijkheid daarvan veroorzaakte vertraging in de ontnemingszaak in zoverre in wezen al verwerkt. Mede in lijn met de daarnet genoemde afhankelijkheidsmaatstaf – die de positie van de ontnemingsprocedure als afzonderlijke procedure aanzienlijk nuanceert – is er voor die periode geen reden de vertraging in de ontnemingszaak ook nog eens zelfstandig als een schending van de redelijke termijn te laten gelden. [16] Wanneer in een strafprocedure de redelijke termijn is geschonden, wordt daarbij ook niet afzonderlijk een termijnschending aangenomen en gecompenseerd in verband met elk van de daarin opgelegde straffen en maatregelen, maar wordt bezien welke compensatie voor het tijdsverloop is aangewezen. Het is gelet op de sterke verbondenheid met de strafzaak mijns inziens niet noodzakelijk van deze benadering af te wijken op de enkele grond dat de ontnemingsmaatregel formeel in een andere procedure plaatsvindt. Gelet op het voorgaande hoefde het hof niet nauwkeuriger dan het heeft gedaan een schending van de redelijke termijn vast te stellen (en te compenseren) in verband met de periode tot aan 22 juli 2022.
3.17
Aan het voorgaande doet niet af dat de duur van de procedure tussen het aanvangsmoment en de einduitspraak in eerste aanleg uiteindelijk voor de ontnemingsprocedure (uitgaande van de door de verdediging gehanteerde datum van 14 oktober 2014 tot 17 april 2019) zo’n tweeëneenhalve maand langer is dan in de strafzaak (van 26 augustus 2014 tot 10 december 2018). Dit wordt in hoger beroep voor wat betreft de periode tot 22 juli 2022 volledig gecompenseerd. Het rechtsmiddel in de ontnemingsprocedure en daarmee de aanvang van de redelijke termijn in hoger beroep is immers pas ingesteld op 19 april 2019 en daarmee dus ruim vier maanden en een week na het instellen van het hoger beroep in de strafzaak op 11 december 2018. De in vergelijking tot de strafzaak langere duur van de ontnemingszaak in eerste aanleg wordt dus meer dan goed gemaakt door de relatief juist kortere duur in hoger beroep tot aan 22 juli 2022. De totale overschrijding van de redelijke termijn in de eerste en tweede aanleg tot aan 22 juli 2022 is in de ontnemingszaak dus anders over deze procesfases verdeeld dan in de strafzaak, maar hierbij is er geen sprake van dat de overschrijding van de redelijke termijn in de ene fase door een niet gebruikt deel van de redelijke termijn in de andere fase wordt gecompenseerd (zie daarover het volgende randnummer). Bij het voorgaande komt nog bij dat wanneer men de aanvang van de redelijke termijn in eerste aanleg met de verdediging – zoals door de steller van het middel wordt gememoreerd – op 14 oktober 2014 plaatst, de hele loop van de ontnemingsprocedure vanaf die datum tot aan 22 juli 2022 zeven weken korter is dan de strafzaak. De schending van de redelijke termijn tot aan 22 juli 2022 is in de ontnemingsprocedure in elk geval niet langer en eigenlijk juist korter dan die in de strafprocedure.
3.18
Evenmin kan mijns inziens aan het voorgaande afdoen dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk moet beoordelen. Aan dit toetsingskader ligt ten grondslag dat de eerste aanleg en het hoger beroep elk een eigen redelijke termijn kennen en dat een overschrijding van de redelijke termijn in de ene fase niet door het niet gebruikte deel van de redelijke termijn in de andere fase kan worden gecompenseerd. Het is in dit opzicht dat de eerste aanleg en het hoger beroep niet als communicerende vaten mogen worden benaderd. [17] Daarvan is in de onderhavige zaak echter geen sprake. De benadering door het hof van de termijnoverschrijding die in eerste aanleg en hoger beroep tot aan 22 juli 2022 heeft plaatsgevonden, impliceert niet dat het hof het tijdsverloop in de ene fase op enige manier met het tijdsverloop in de andere fase heeft verrekend en evenmin dat voor de ontnemingszaak van een te korte termijnoverschrijding is uitgegaan tot aan die datum.
3.19
Uit het arrest van het hof volgt diens erkenning dat de redelijke termijn in de ontnemingsprocedure is geschonden in eerste aanleg, in hoger beroep tot aan 22 juli 2022 en in hoger beroep na 22 juli 2022. Het hof heeft overwogen dat met de in de strafzaak toegepaste korting de overschrijding van de redelijke termijn in de ontnemingszaak tot 22 juli 2022 afdoende is verrekend. Gelet op het voorgaande getuigt dat oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting wat betreft zowel het toetsingskader van afzonderlijke beoordeling van de eerste aanleg en het hoger beroep als de compensatiebeoordeling. In verband daarmee is het oordeel evenmin onbegrijpelijk.
3.2
Voor zover het middel nog inhoudt dat de overschrijding van de redelijke termijn na 22 juli 2022 onvoldoende door de vermindering van de betalingsverplichting wordt gecompenseerd, merk ik het volgende op.
3.21
Het hof heeft overwogen dat de overschrijding van de redelijke termijn vanaf 22 juli 2022 twaalf maanden bedraagt. Voor die overschrijding heeft het hof in de ontnemingszaak compensatie toegepast door de betalingsverplichting te verminderen met een bedrag van € 2.000,-. Het daarmee gegeven oordeel van het hof over de hoogte van de vermindering van de betalingsverplichting acht ik niet onbegrijpelijk gezien de zeer beperkte controle in cassatie en mede erop gelet dat onbegrijpelijkheid niet licht het geval is. Bij wijze van voorbeeld wijs ik erop dat de Hoge Raad in zijn arrest van 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3025,
NJ2015/445 oordeelde dat het rechtsgevolg dat het hof aan de overschrijding van de redelijke termijn had verbonden, niet onbegrijpelijk was, terwijl de overschrijding van de redelijke termijn in dat geval aanzienlijk ernstiger was dan in de onderhavige zaak en het ontnemingsbedrag met 0,2% was verminderd. [18] Ook in dat opzicht is de vermindering met bijna 1% in onderhavige zaak mijns inziens niet onbegrijpelijk, zeker gezien de aanzienlijk geringere overschrijding van de redelijke termijn daarin.
3.22
Het middel faalt.

4.Afronding

4.1
Ambtshalve merk ik op dat ingeval de Hoge Raad niet uiterlijk op 24 juli 2025 uitspraak zal hebben gedaan, de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase zal worden overschreden. Gelet op de te verwachte beperkte duur van die overschrijding kan in dat geval worden volstaan met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6 lid 1 EVRM. [19] Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.2
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 20 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW0254, r.o. 3.4.
2.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
3.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
4.Zie o.a. HR 19 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1764, r.o. 3.3.1 en HR 15 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1453, r.o. 2.3.1.
5.Indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast geldt in beginsel een termijn van 16 maanden. Zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
6.Zie HR 24 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE6122,
7.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
8.Vgl. m.b.t. eerste aanleg HR 20 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW0254, r.o. 3.3.2 en HR 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7046,
9.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
10.Zie voor een ontnemingszaak HR 19 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1764, r.o. 3.3.1, waaruit blijkt dat voor de vraag of de behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden onder meer als uitgangspunt geldt dat “in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.”
11.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
12.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
13.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
14.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
15.Vgl. HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6254, r.o. 4.4.
16.Hiermee doet zich dus niet het probleem voor waarvan onder meer sprake was in HR 15 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:577. Daarin oordeelde de Hoge Raad het niet zonder meer begrijpelijk dat het hof geen aanleiding had gezien om consequenties te verbinden aan de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. Het hof had aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat bij de strafoplegging in de hoofdzaak al rekening was gehouden met de lange duur van de behandeling, maar zonder daarbij in ogenschouw te nemen dat in de strafzaak in eerste aanleg op een eerdere datum uitspraak was gedaan dan in de ontnemingszaak in eerste aanleg. In de onderhavige zaak heeft het hof juist wel uitdrukkelijk in aanmerking genomen dat de strafzaak en ontnemingszaak vanaf 26 april 2022 uit elkaar zijn gaan lopen.
17.Vgl. A-G Bleichrodt, conclusie voor HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197,
18.HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3025,
19.Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,