Conclusie
1.Inleiding
2.Waar het in cassatie om gaat
3.Het middel
Bijlage3, 4, 5.
vK]
Slachtofferverklaring [benadeelde] (31-03-1986)
Smartengeld
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde]
Strafmotivering
NJ2017/366 m.nt. Reijntjes. In die zaak had het verweer van de verdediging over de vordering van de benadeelde partij evenmin betrekking op de kosten voor rechtsbijstand en werd zelfs in cassatie niet geklaagd over de onjuiste toewijzing door het hof van de door de benadeelde partij gevorderde kosten voor rechtsbijstand als materiële schade, maar uitsluitend over de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel. [11] Niettemin vernietigde de Hoge Raad niet alleen de beslissing van het hof ter zake van de oplegging van de maatregel van art. 36f lid 1 Sr, maar – kennelijk ambtshalve – ook de beslissing op de vordering van de benadeelde partij alsmede de beslissing omtrent de proceskosten. Uit een en ander leid ik af dat de feitenrechter zonder meer gehouden is om de benadeelde partij die kosten van rechtsbijstand als rechtstreekse (materiële) schade in de zin van art. 51f Sv vordert, in zoverre niet-ontvankelijk in diens vordering te verklaren, dus ook indien daarover geen verweer is gevoerd. Nadere ondersteuning voor die conclusie lijkt ook te kunnen worden gevonden in de onvoorwaardelijke formulering door de Hoge Raad: “Indien een benadeelde partij dergelijke proceskosten als onderdeel van de schade in de zin van art. 51f Sv vordert, dient zij in zoverre in die vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.” [12] Wanneer het hof dit nalaat, kan daarover met succes worden geklaagd in cassatie, ook in gevallen waarin op dat punt geen verweer in hoger beroep tegen de vordering van de benadeelde partij is gevoerd.
NJ2019/379 m.nt. Vellinga houdt over immateriële schade onder meer in (met weglating van voetnoten):
b) Ander nadeel dat voor vergoeding in aanmerking komt: immateriële schade (art. 6:106 BW)
vK] die zij in begeleiding heeft vanuit haar functie als mentor” en “nog meer versterkt [werden en worden] door het gedrag van de bijbehorende ouders”. Hieruit volgt dat de klachten in belangrijke mate al voorafgaand aan het strafbare feit bestonden. Zonder nadere vaststelling over de aard van het door de benadeelde partij gestelde psychische letsel en de oorzaak daarvan, kan de toewijzing van de vordering tot immateriële schade niet op deze grond worden gestoeld. Dat het hof in de strafmotivering heeft overwogen “dat het handelen van de verdachte blijkens de aangifte en de verklaringen van het slachtoffer een grote invloed op haar leven heeft gehad” acht ik hiertoe eveneens ontoereikend.