Conclusie
Nummer 23/02862
Inleiding
“opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel”en (2) primair
“diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking”tot één maand gevangenisstraf, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf voor de duur van 120 uren.
Het middel
in hoger beroepniet is geschonden op de enkele grond dat het vonnis in eerste aanleg weliswaar dateert van 28 januari 2019 maar het hoger beroep pas is ingesteld op 22 juli 2021 en vervolgens binnen twee jaar arrest is gewezen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
Het beoordelingskader
. In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, én indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv[DA: thans artikel 36e lid 2 of lid 3 Sv]
.”
dater een verzuim heeft plaatsgehad: een schending van de in artikel 6 lid 1 EVRM bedoelde ‘redelijke termijn’ in een bepaalde fase in het geding,
De processuele gang van zaken
Aanvullende overweging ten aanzien van de strafoplegging
De bespreking van het middel
Ook is de redelijke termijn overschreden.” ’s Hofs vaststelling dat de verdediging ter terechtzitting het verweer heeft gevoerd ‘dat de redelijke termijn
in hoger beroepis overschreden’ wordt door de steller van het middel, als ik het goed zie, niet aangevochten, zodat van de juistheid van deze vaststelling (wat daar ook van zij) in het vervolg moet worden uitgegaan.
nietis overschreden, zulks omdat het hoger beroep pas is ingesteld op 22 juli 2021, waardoor tussen het instellen van het hoger beroep en het uitspreken van het arrest (19 juli 2023) niet meer dan twee jaren zijn verstreken. Hierin ligt de rechtsopvatting besloten dat de fase van het hoger beroep niet eerder aanvangt dan nadat hoger beroep is ingesteld. Deze rechtsopvatting komt mij op zichzelf juist voor, en niet alleen op semantische gronden. De in artikel 366 Sv voorgeschreven mededeling van het vonnis (de ‘verstekmededeling’) behoort immers (blijkens de rubricering van deze bepaling) tot de behandeling van de zaak door
de rechtbank. Dat betreft de eerste aanleg, met dien verstande dat het gaat om de periode ná de afronding van de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg. Daarmee valt het doek voor het middel. ‘s Hofs oordeel dat de redelijke termijn
in de fase van hoger beroepniet is overschreden, acht ik vanwege de duur van de periode tussen het instellen van hoger beroep en het uitspreken van het arrest, niet onbegrijpelijk.
“niet te zien is wat uitgereikt is”(waarna het hof in het kader van de ontvankelijkheid van het hoger beroep uitgaat van de akte van uitreiking van 19 juli 2021). Dat brengt met zich dat het ervoor moet worden gehouden dat het Openbaar Ministerie de verdachte pas op 13 juli 2021 op de hoogte heeft gebracht van de uitspraak. Dat is niet binnen één jaar na de uitspraak.