ECLI:NL:PHR:2025:879

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 augustus 2025
Publicatiedatum
22 augustus 2025
Zaaknummer
23/02862
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Redelijke termijn in hoger beroep en cassatie

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 juli 2023 het vonnis van de rechtbank Gelderland van 28 januari 2019 bevestigd, waarbij de verdachte was veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal. De verdachte had hoger beroep ingesteld op 22 juli 2021, en het hof oordeelde dat de redelijke termijn in hoger beroep niet was overschreden, omdat er tussen het instellen van het hoger beroep en het uitspreken van het arrest minder dan twee jaar was verstreken. De advocaat-generaal heeft in cassatie één middel voorgesteld, dat zich richtte op de vraag of de redelijke termijn was overschreden. De Hoge Raad heeft in zijn conclusie opgemerkt dat de feitenrechter ambtshalve moet onderzoeken of er een inbreuk is gemaakt op het recht op een behandeling binnen een redelijke termijn, zoals gewaarborgd in artikel 6 lid 1 EVRM. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde taakstraf. De zaak heeft ook samenhang met een andere zaak (23/02863).

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/02862

Zitting26 augustus 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte

Inleiding

1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, heeft bij arrest van 19 juli 2023 (parketnummer 21-003373-21) het vonnis van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 28 januari 2019 (parketnummer 05-227967-18) met aanvulling van gronden bevestigd.
2. Bij het genoemde vonnis had de rechtbank de verdachte veroordeeld wegens (1) primair
“opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel”en (2) primair
“diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking”tot één maand gevangenisstraf, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf voor de duur van 120 uren.
3. Er bestaat samenhang met de zaak 23/02863. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
4. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

Het middel

5. Het middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de redelijke termijn
in hoger beroepniet is geschonden op de enkele grond dat het vonnis in eerste aanleg weliswaar dateert van 28 januari 2019 maar het hoger beroep pas is ingesteld op 22 juli 2021 en vervolgens binnen twee jaar arrest is gewezen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.

Het beoordelingskader

6. In het overzichtsarrest van 17 juni 2008 [1] heeft de Hoge Raad enkele algemene uitgangspunten en regels geformuleerd inzake de inbreuk op het in artikel 6 lid 1 EVRM gewaarborgde recht van de verdachte op de behandeling van diens strafzaak binnen een redelijke termijn. Voor de beoordeling van het middel zijn – mogelijk – de volgende overwegingen van belang:
“3.7. Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter inzake het tijdsverloop vóór de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Dat onderzoek wordt als volgt begrensd:
a. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.
b. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
3.8.
Bij deze toetsing geldt als uitgangspunt dat de rechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op de onderhavige garantie van art. 6, eerste lid, EVRM. Hij behoeft in zijn uitspraak echter alleen in de volgende gevallen te doen blijken van dat onderzoek:
a. Als ter terechtzitting door of namens de verdachte ter zake verweer is gevoerd, aangezien op een zodanig verweer een gemotiveerde beslissing dient te worden gegeven.
b. Als in een bij verstek berechte zaak waarin de dagvaarding niet aan de verdachte in persoon is betekend, het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk zou zijn.
[…]
3.16.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt het onder 3.12-3.15 gestelde eveneens. Behoudens de onder 3.13 vermelde bijzondere omstandigheden behoort in die procesfase het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, en binnen 16 maanden indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast.
[…]
3.19.
Van overschrijding van de redelijke termijn kan eveneens sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
a. Indien de verstekmededeling binnen één jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
1. hetzij aan de verdachte in persoon,
2. hetzij op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv[DA: thans artikel 36e lid 2 of lid 3 Sv]
. In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
b. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3°, Sv[DA: thans artikel 36e lid 2 onder b Sv]
voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, én indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv[DA: thans artikel 36e lid 2 of lid 3 Sv]
.”
7. Uit deze overwegingen volgt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de feitenrechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op artikel 6 lid 1 EVRM wegens schending van de redelijke termijn. Van dat onderzoek moet, voor zover voor de beoordeling van het middel belang, blijken in de uitspraak als ter terechtzitting door of namens de betrokkene ter zake een verweer wordt gevoerd. Hoewel deze motiveringsverplichting thans geacht moet worden te zijn gestoeld op artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv, stelt de Hoge Raad voor het verkrijgen van een uitdrukkelijke beslissing op zo’n verweer van oudsher lichtere eisen aan het aangevoerde dan aan reguliere ‘uitdrukkelijk onderbouwde standpunten’. [2] Niettemin zal het aangevoerde wel enige inhoud moeten hebben, waarbij de volgende componenten voldoende tot uitdrukking worden gebracht, te weten:
(a)
dater een verzuim heeft plaatsgehad: een schending van de in artikel 6 lid 1 EVRM bedoelde ‘redelijke termijn’ in een bepaalde fase in het geding,
(b) op welke gronden moet worden aangenomen dat dit verzuim heeft plaatsgehad, met een verwijzing naar het tijdsverloop tussen het ene en het andere processueel relevante tijdstip, en eventueel naar de mate van overschrijding, zo nodig beschouwd in het licht van de aard van de zaak en de activiteiten die van de zijde van de justitiële autoriteiten zijn ondernomen, en
(c) welk rechtsgevolg aan dat verzuim moet worden verbonden, dat wil zeggen: korting op de straf of maatregel. [3]

De processuele gang van zaken

8. Mogelijk acht Uw Raad ter beoordeling van de klacht de volgende, uit de stukken voortvloeiende feiten en omstandigheden van belang:
(a) De zaak is in eerste aanleg op de terechtzitting van 14 januari 2019 inhoudelijk behandeld. De verdachte was op deze terechtzitting niet aanwezig en de rechtbank heeft verstek verleend. De meervoudige kamer heeft op 28 januari 2019 vonnis gewezen.
(b) Tegen dit vonnis is namens de verdachte op 22 juli 2021 hoger beroep ingesteld.
(c) Een SKDB-bevraging vermeldt per 7 november 2018 als status ‘Vertrokken onbekend waarheen (VOW)’, per 6 januari 2020 als woon- of verblijfplaats [b-straat 1] te [plaats] en vanaf 12 oktober 2020 als woon- of verblijfplaats [a-straat 1] te [plaats] .
(d) Een mededeling uitspraak, betrekking hebbende op zowel de straf- als ontnemingszaak tegen de verdachte c.q. betrokkene, heeft als datum 8 juli 2021.
(e) De akte van uitreiking van voornoemde mededeling uitspraak houdt in dat op 13 juli 2021 is getracht de mededeling uitspraak uit te reiken op het BRP-adres van de verdachte ( [a-straat 1] te [plaats] ), waarbij niemand aanwezig of bereid was om de brief aan te nemen. Vervolgens is de mededeling uitspraak op 19 juli 2021 aan de verdachte in persoon uitgereikt.
9. Tijdens de terechtzitting in hoger beroep op 24 januari 2022 is de ontvankelijkheid van het hoger beroep aan de orde gesteld. Het proces-verbaal ter terechtzitting vermeldt daarover het volgende:
“De voorzitter deelt mede dat eerst de ontvankelijkheid van het hoger beroep aan de orde dient te komen en de voorzitter maakt melding van een akte van uitreiking van 28 januari 2020 met parketnummer 05-227967-18 waarop een handtekening van verdachte staat.
Alle hierna aangehaalde en weergegeven verklaringen zijn zakelijk weergegeven.
Verdachte verklaart:
U vraagt mij of ik mij kan herinneren wanneer ik van het vonnis op de hoogte ben gekomen. Nee, dat kan ik mij niet herinneren. Blijkbaar is er wel een handtekening gezet. U zegt mij dat er op de uitreiking ook een paspoortnummer wordt genoemd, dat deze op 28 januari 2020 om half twee aan mij uitgereikt is en ondertekend is. Dat zou kunnen. U vraagt mij of ik toen vast zat. Het was in de periode dat mijn vader en moeder net na elkaar waren overleden. Het was een beetje hectisch in die tijd. In die periode had ik ook geen vast verblijfadres. Er was toen ook sprake van verhuizingen. U houdt mij voor dat [betrokkene 1] het aan mij uitgereikt zou hebben. Die naam komt mij niet bekend voor. U vraagt mij of ik mij kan herinneren dat ik toen iets uitgereikt heb gekregen en zij mij verteld hebben wat de inhoud van het vonnis was. Nee, maar als mijn handtekening er onder staat, zou het wel moeten. U zegt mij dat er op 22 juli 2021 hoger beroep is ingesteld.
De advocaat-generaal merkt op:
Het lastige is dat er na januari 2020 op 19 juli 2021 nog een keer een mededeling uitspraak komt en daarop volgend is appel ingesteld. In mijn systeem is er door iemand ingevuld dat het om een tul akte van uitreiking gaat. In die zin is het lastig dat ik op de akte van uitreiking van januari niet kan zien wat is uitgereikt, anders dan aan het parketnummer. Ik kan wel zien dat de uitspraak in juli betekend is. En ik durf dan niet te zeggen waarom de uitspraak twee keer betekend zou moeten worden. Ik kan dus echt niet zien wat aan verdachte betekend is en dan twijfel ik of ik keihard kan zeggen dat het vonnis aan hem uitgereikt is en hij de inhoud in januari 2020 had moeten weten. Ik zou kunnen achterhalen of iemand van de administratie kan zien wat ze bedoelen met de opmerking over de tul.
De zitting wordt onderbroken om de advocaat-generaal in de gelegenheid te stellen bij de administratie navraag te doen.
De onderbroken zitting wordt hervat.
De voorzitter deelt mede dat de advocaat-generaal duidelijk heeft proberen te krijgen wat er op 28 januari 2020 gebeurd zou zijn, maar dat zij daar niet achter komt. Nu er alleen een akte uitreiking voorhanden is waarop niet te zien is wat uitgereikt is, is dat onvoldoende om aan de hand daarvan te kunnen zeggen dat verdachte op 28 januari 2020 op de hoogte was van het vonnis. Het hof gaat er dan ook vanuit dat verdachte ontvankelijk is in het hoger beroep, gelet op de akte van uitreiking van 19 juli 2021 en de akte instellen hoger beroep van 22 juli 2021.”
10. Uit het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 5 juli 2023 volgt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende:
“De raadsman voert het woord tot verdediging, zakelijk weergegeven:
[…]. Ten aanzien van de straf is het gedoogbeleid schizofreen. De wetgever moet dit oplossen. Productie moet gelegaliseerd worden. Om die reden mag verdachte niet zwaar gestraft worden. Ook is de redelijke termijn overschreden.”
11. Het arrest van het hof vermeldt vervolgens, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze en goede gronden heeft beslist. Gelet op de gevoerde verweren in hoger beroep zal het hof het vonnis bevestigen met aanvulling van de bewijsmotivering en de strafmotivering.
[…]

Aanvullende overweging ten aanzien van de strafoplegging

Door de raadsman van verdachte is ter terechtzitting aangevoerd dat in hoger beroep de redelijke termijn is overschreden.
Het hof is van oordeel dat de redelijke termijn in hoger beroep niet is overschreden. Het vonnis in eerste aanleg dateert weliswaar van 28 januari 2019, maar het hoger beroep is pas door verdachte ingesteld op 22 juli 2021. Daardoor zijn op het moment van uitspreken van het arrest van het hof geen twee jaren verstreken sinds het instellen van het hoger beroep.”

De bespreking van het middel

12. Het middel in deze zaak stelt Uw Raad (en in elk geval mij) voor enkele hoofdbrekens van cassatietechnische aard. Het hof heeft in deze zaak vastgesteld dat de raadsman ter terechtzitting heeft aangevoerd dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden, ofschoon de raadsman volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in zijn pleidooi voor strafvermindering niet méér heeft meegedeeld dan: “
Ook is de redelijke termijn overschreden.” ’s Hofs vaststelling dat de verdediging ter terechtzitting het verweer heeft gevoerd ‘dat de redelijke termijn
in hoger beroepis overschreden’ wordt door de steller van het middel, als ik het goed zie, niet aangevochten, zodat van de juistheid van deze vaststelling (wat daar ook van zij) in het vervolg moet worden uitgegaan.
13. Het hof heeft in reactie op dit ‘verweer’ geoordeeld dat de redelijke termijn in hoger beroep
nietis overschreden, zulks omdat het hoger beroep pas is ingesteld op 22 juli 2021, waardoor tussen het instellen van het hoger beroep en het uitspreken van het arrest (19 juli 2023) niet meer dan twee jaren zijn verstreken. Hierin ligt de rechtsopvatting besloten dat de fase van het hoger beroep niet eerder aanvangt dan nadat hoger beroep is ingesteld. Deze rechtsopvatting komt mij op zichzelf juist voor, en niet alleen op semantische gronden. De in artikel 366 Sv voorgeschreven mededeling van het vonnis (de ‘verstekmededeling’) behoort immers (blijkens de rubricering van deze bepaling) tot de behandeling van de zaak door
de rechtbank. Dat betreft de eerste aanleg, met dien verstande dat het gaat om de periode ná de afronding van de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg. Daarmee valt het doek voor het middel. ‘s Hofs oordeel dat de redelijke termijn
in de fase van hoger beroepniet is overschreden, acht ik vanwege de duur van de periode tussen het instellen van hoger beroep en het uitspreken van het arrest, niet onbegrijpelijk.
14. Het gaat de steller van het middel echter om iets anders, namelijk het gebrek aan voortvarendheid die bij het betekenen van de mededeling van het vonnis is betracht. Uit de stukken van het geding (zie randnummer 8) kan inderdaad niet volgen dat binnen één jaar na de uitspraak van de rechtbank op 28 januari 2019 een verstekmededeling rechtsgeldig is betekend, althans dat daartoe pogingen zijn ondernomen. Het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 24 januari 2022 maakt weliswaar melding van een akte van uitreiking van 28 januari 2020 waarop een handtekening van de verdachte staat, maar het hof stelt (in cassatie onaantastbaar) vast dat
“niet te zien is wat uitgereikt is”(waarna het hof in het kader van de ontvankelijkheid van het hoger beroep uitgaat van de akte van uitreiking van 19 juli 2021). Dat brengt met zich dat het ervoor moet worden gehouden dat het Openbaar Ministerie de verdachte pas op 13 juli 2021 op de hoogte heeft gebracht van de uitspraak. Dat is niet binnen één jaar na de uitspraak.
15. Het hof heeft echter geen separate overweging gewijd aan een overschrijding van de redelijke termijn die het gevolg zou kunnen zijn van enig gebrek aan voortvarendheid bij de betekening van de verstekmededeling. Hieruit moet worden opgemaakt dat het hof van oordeel is dat de raadsman een dergelijk verweer ter terechtzitting niet heeft gevoerd. Indien en voor zover al moet worden aangenomen dat dit oordeel in cassatie wordt aangevochten, acht ik dit oordeel – vanwege het weinige dat ter terechtzitting is aangevoerd – niet onbegrijpelijk.

Slotsom

16. Het middel faalt.
17. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, zodat in zoverre sprake zal zijn van een overschrijding van de redelijke termijn.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde taakstraf, en tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
2.HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9347,
3.Althans zo versta ik de hierna volgende rechtspraak en conclusies: HR 23 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:45; HR 13 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:168; HR 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:618 (en de conclusie van Van Wees, ECLI:NL:PHR:2024:253, die aan dit arrest voorafging). Zie ook de conclusie van Hofstee van 27 augustus 2024, ECLI:NL:PHR:2024:833, onder randnummer 23 (door de HR afgedaan met art. 81 lid 1 RO).