Conclusie
1.Overzicht
operating companyen de verkrijging waar het geschil om draait, is die van de aandelen in de vastgoedvennootschap. De belanghebbende beroept zich op uw doorkijkarresten HR
BNB2007/167, HR
BNB2011/219 en HR
BNB2019/37.
Rechtbank Zeeland-West-Brabantwas in geschil (i) of B BV een OZR was in de zin van art. 4 Wet BvR en zo ja, (ii) of de bedrijfsopvolgingsvrijstelling dan van toepassing was, en (iii) of de belanghebbende recht heeft op integrale proceskostenvergoeding. In cassatie is alleen de bedrijfsopvolgingsvrijstelling nog in geschil. De Rechtbank heeft B BV aangemerkt als OZR en achtte de verkrijging van haar aandelen door de belanghebbende niet vrijgesteld omdat de vrijstelling alleen geldt voor de “verkrijging door een of meer kinderen van een ondernemer van goederen die behoren tot en dienstbaar zijn aan diens onderneming (…)”. De aandelen zijn in casu niet verkregen “door een of meer kinderen van een ondernemer”, nu rechtspersonen geen kinderen zijn. De doorkijkarresten noch doel en strekking van de bedrijfsopvolgingsvrijstelling geven aanleiding om de kring van vrijgestelde verkrijgers te verruimen. Voor zover de belanghebbende dat resultaat onredelijk acht, merkte de Rechtbank op dat zij correcte wetstoepassing niet op grond van redelijkheid en billijkheid achterwege mag laten en evenmin de redelijkheid van een formele wet mag toetsen.
Gerechtshof 's-Hertogenboschwaren dezelfde punten in geschil. Het Hof constateerde dat ondernemers hun rechtsvorm kunnen kiezen, maar dat die keuze de fiscale gevolgen van rechtshandelingen kan beïnvloeden doordat een rechtspersoon eigen rechten en plichten draagt. Het Hof achtte de bedrijfsopvolgingsvrijstelling evenmin van toepassing. De doorkijkarresten zien zijns inziens niet op een geval zoals dat van de belanghebbende en ook hij zag geen grond om de kring van vrijgestelde verkrijgers te verruimen of om de bij de transactie betrokken rechtspersonen weg te denken. Ook het Hof heeft op de klacht over onredelijke gevolgen van de wetssystematiek geantwoord dat de rechter de redelijkheid van een formele wet niet mag toetsen.
cassatiemiddelvoor: weigering van de bedrijfsopvolgings-vrijstelling schendt volgens haar het recht omdat (i) de doorkijkarresten haars inziens wel degelijk aanknopingspunten bieden voor het wegdenken van alle tussenliggende rechtspersonen, (ii) doel en strekking van de bedrijfsopvolgingsvrijstelling pleiten voor zo’n doorkijk en (iii) de bedrijfsopvolgingsvrijstelling samenhangt met art. 4 Wet BvR, dat tot doel heeft om de verkrijging van aandelen in OZRs fiscaal hetzelfde te behandelen als rechtstreekse verkrijging van onroerende zaken.
verweerbetoogt de Staatssecretaris dat belanghebbendes uitleg van de doorkijkarresten te ver strekt en dat het door haar bepleite wegdenken van alle rechtspersonen haaks staat op het wettelijke systeem. ’s Hofs oordeel strookt zijns inziens met uw rechtspraak.
BNB2019/37 lijkt u weliswaar door de verkrijger heen te kijken, maar in omgekeerde richting en alleen voor de voortzettingseis, en de uitkomst in die zaak volgt rechtstreeks uit de (eerdere) doorkijkarresten: volgens u was aan de voortzettingseis voldaan hoewel de onderneming niet werd voortgezet door de verkrijgende zoon, maar door de Holding BV (een OZR) en dier dochtervennootschap, wier aandelen door de overdraagster aan haar zoon waren geschonken. De onderneming en het bedrijfsvastgoed gingen verpakt in aandelen Holding over van moeder op zoon. De vrijstelling zou op basis van de wettekst van toepassing zijn geweest als moeder niet de aandelen Holding, maar de onderneming en het vastgoed van Holding rechtstreeks aan haar zoon had overgedragen. U keek door het object van verkrijging heen óók voor wat betreft de bedrijfsuitoefening. In belanghebbendes geval daarentegen is noch de overdraagster van de aandelen B BV, noch de verkrijgster ervan een natuurlijke persoon, laat staan dat de verkrijgster een zoon van de overdraagster zou zijn. Door B BV heen kijken naar dier vastgoed helpt de belanghebbende dus niet, ook niet als mede voor de bedrijfsvoering door B BV heen gekeken wordt. B BV oefende immers al geen bedrijf meer uit; dat deed vanaf 2014 de belanghebbende. En als men door de belanghebbende heen
omhoogkijkt, ziet men geen zoon, maar een STAK.
BNB2004/5) dat de wetgever doelde op de destijds vigerende legitieme portie. De wetgever specificeerde later dat ondernemingsvermogen zou versnipperen door vererving naar meer erfgenamen. De literatuur acht deze onderbouwing onvoldoende of onjuist en ziet weinig of geen rechtvaardiging (meer) voor de vrijstelling, althans niet voor beperking tot bepaalde familieleden, zeker niet meer sinds de invoering van het huidige erfrecht in 2003. Inderdaad kan de rechtvaardiging voor de vrijstelling in twijfel worden getrokken, nu de legitimaris sinds 2003 geen deel van het ondernemingsvermogen meer erft, maar een vordering ad de waarde van dat deel, en het risico op versnippering van de onderneming bij leven niet kleiner (meer) lijkt dan bij overlijden. Bij twijfel over doel en strekking van de wet en met name bij twijfel aan de rechtvaardiging voor een vrijstelling, lijkt het mij niet aangewezen om die vrijstelling ruimer uit te leggen dan waartoe de wettekst noopt. De rechter blijve dan bij de tekst, met name als die duidelijk is: hij eist verkrijging door ‘een of meer kinderen (…) van een ondernemer’. Zowel de overdrager als de verkrijger moeten dus natuurlijke personen zijn. Of dat nog van deze tijd is, staat niet aan de rechter ter beoordeling. De wetgever heeft bovendien nog vrij recent de kring van vrijgestelde verkrijgers geëvalueerd en uitgebreid.
objectvan de verkrijging betreft, door naar de vrijstellingen, maar veranderen niets aan de
personelereikwijdte van de vrijstellingen omdat art. 4 Wet BvR niet over de personele reikwijdte van de overdrachtsbelasting gaat.
corporatekerstbomen op te richten tussen de feitelijke beleidsbepaler(s) en de materiële onderneming/het vastgoed. Als Vader BV niet de aandelen B BV, maar het vastgoed zou hebben overgedragen aan de belanghebbende (of aan Zoon 1 BV en Zoon 2 BV), was de bedrijfsopvolgingsvrijstelling evenmin van toepassing geweest. Alleen de wetgever kan dat veranderen; niet de rechter, die met de doorkijkarresten al buitenwettelijk recht heeft gevormd.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
BNB2007/167, HR
BNB2011/219 en HR
BNB2019/37, [2] met name het laatste.
3.Het geding in cassatie
verweeracht de Staatssecretaris belanghebbendes uitleg van de doorkijkarresten [7] te verstrekkend en daarmee onjuist. Die arresten moeten volgens hem worden begrepen in het licht van (i) de bijzondere functie van de fictiebepaling in art. 4 Wet BvR, nl. voorkomen dat overdrachtsbelasting wordt ontgaan door het onderbrengen van onroerende zaken in een vennootschap, en (ii) de bedrijfsopvolgingsvrijstelling. In het licht van de wetssystematiek beogen de doorkijkarresten te voorkomen dat indirecte overdracht van een onroerende zaak slechter wordt behandeld dan directe overdracht. Zij impliceren geen volledige transparantie in de zin vereenzelviging van rechtspersonen met achterliggende natuurlijke personen/ aandeelhouders. Het door de belanghebbende bepleitte volledig wegdenken van rechtspersonen staat haaks op de wetssystematiek. ‘s Hofs uitspraak strookt volgens de Staatssecretaris met uw vaste jurisprudentie, waaronder uw arresten van 21 december 2018 [8] , van 11 juni 2021 [9] (zie 5.6 hieronder) en van 27 januari 2023 [10] (zie 5.8 hieronder).
4.De regelingen en hun achtergronden
De wettekst
BNB2004/5 [17] leidde u uit deze achtergrond af dat de wetgever kennelijk het oog had op versnippering als gevolg van inroepen van hun legitieme portie door erfgenamen die niet bij de voortzetting van de onderneming betrokken waren:
goederenvan de nalatenschap: [19]
ofoverdracht binnen familieverband niet onnodig te belasten: [28]
PW19655;
V-N1989, blz. 208). Deze goedkeuring berustte op de gedachte dat de heffing van overdrachtsbelasting ook achterwege zou zijn gebleven indien het kind de onderneming van de ouder als eenmanszaak met toepassing van de vrijstelling zou hebben overgenomen en voortgezet en deze vervolgens zou hebben omgezet in een BV met toepassing van de vrijstelling van artikel 15, lid 1, onderdeel e (oud) van de Wet BRV.
2.1 Overdracht onderneming en inbreng in BV
5.Rechtspraak
BNB1981/15 sluit de Wet BvR voor het begrip ‘verkrijging’ aan bij het burgerlijk recht en niet bij de economische realiteit: [35]
BNB1992/292 [36] overwoog u:
BNB2007/167 [38] (het eerste doorkijkarrest) achtte u de verkrijging van aandelen in een OZR vrijgesteld van overdrachtsbelasting hoewel de wettekst daarvoor geen ruimte bood. De zaak betrof een BV die monumenten in stand hield en die alle aandelen verkreeg in een vennootschap die een monument bezat. In geschil was de toepassing van de monumentenvrijstelling (destijds art. 15(1)(p) Wet BvR; inmiddels vervallen). U overwoog:
BNB2011/219 [40] (het tweede doorkijkarrest) ging u verder op de in HR
BNB2007/167 ingeslagen weg, nu bij de samenloopvrijstelling in art. 15(1)(a) Wet BvR, die moet voorkomen dat bij een verkrijging van vastgoed zowel omzetbelasting als overdrachtsbelasting wordt verschuldigd. De zaak betrof verkrijging van aandelen in een OZR en omdat de overdracht van aandelen is vrijgesteld van omzetbelasting, was er geen samenloop. Toch achtte u de samenloopvrijstelling van toepassing:
BNB2019/37 [41] was een doorkijkarrest over de bedrijfsopvolgingsvrijstelling bij overdracht van OZR-aandelen. Anders dan in onze zaak, waren in die zaak zowel de overdraagster als de verkrijger natuurlijke personen (moeder en zoon). Moeder had haar zoon de aandelen geschonken in een Holding BV en dier dochter-BV, die kennelijk beide een onderneming dreven en daartoe bedrijfsvastgoed hielden. U herhaalde HR
BNB2007/167 (zie r.o. 3.5 in 5.3 hierboven) en HR
BNB2011/219 (zie r.o. 3.4.2 in 5.4 hierboven) en oordeelde:
Gevolgen
Kamerstukken II, 1994-1995, 24172, nr. 3, blz. 26):
6.Kritiek
BNB2004/5 [50] (zie 4.6 hierboven) merkte de redactie V-N op dat de ratio van de bedrijfsopvolgingsvrijstelling - voorkoming van versnippering van de onderneming - niet noopt tot beperking van de kring van vrijgestelde verkrijgers:
BNB2019/37 (schenking van aandelen door moeder aan zoon; zie 5.5 hierboven) dat ook door de overdrager en de verkrijger heengekeken zou kunnen worden, maar zag dat tot zijn spijt, althans die van ‘de economisch georiënteerden onder ons’ niet bevestigd in daaropvolgende feitenrechtspraak: [60]
Latere jurisprudentie in het kader van art. 15 lid 1 onderdeel b WBR
7.Beoordeling
BNB2007/167, HR
BNB2011/219 en HR
BNB2019/37, maar die arresten zien alleen op het verkregen object, niet op de persoon van de overdrager of van de verkrijger. Gegeven tekst en doel en strekking van art. 4 Wet BvR (fiscale gelijkstelling van verkrijging van OZR-aandelen met verkrijging van het door de OZR gehouden vastgoed), heeft u OZR-aandelen niet alleen voor de heffing, maar ook voor de toepassing van de vrijstellingen gelijk gesteld met het door de OZR gehouden vastgoed. Voor de toepassing van de vrijstellingen wordt dus alleen door het verkregene heen gekeken; niet door de verkrijger, en evenmin door de overdrager.
BNB2019/37 (zie 5.5 hierboven) lijkt u weliswaar in enige mate door de verkrijger heen te kijken, maar in omgekeerde richting en alleen voor de bedrijfsvoortzettingseis. Volgens u was in die zaak aan de voortzettingseis voldaan hoewel de onderneming niet werd voortgezet door de verkrijgende zoon, maar door de Holding BV (een OZR) en dier dochtervennootschap, wier aandelen door de overdraagster aan haar zoon waren geschonken. De onderneming(en) en het bedrijfsvastgoed gingen dus verpakt in aandelen Holding over van moeder op zoon. De bedrijfsopvolgingsvrijstelling zou op basis van de wettekst van toepassing zijn geweest als moeder niet de Holding-aandelen, maar de onderneming (inclusief dochter-BV) en het vastgoed van de Holding rechtstreeks aan haar zoon had overgedragen, zodat de vrijstelling in die zaak mijns inziens rechtstreeks volgt uit de doorkijkarresten: u keek door het object van de verkrijging heen óók voor wat betreft de bedrijfsuitoefening.
omhoogkijkt, ziet men geen zoon, maar een STAK.
BNB2004/5 aan dat de wetgever doelde op de destijds vigerende legitieme portie. De wetgever specificeerde later dat ondernemingsvermogen zou versnipperen door vererving naar meer erfgenamen (zie 4.7 hierboven). De literatuur acht deze onderbouwing onvoldoende of onjuist en ziet weinig of geen rechtvaardiging (meer) voor de vrijstelling, althans niet voor de beperking tot bepaalde familieleden, zeker niet meer sinds de invoering van het huidige erfrecht in 2003 (zie onderdeel 6 hierboven). Inderdaad kan de aangevoerde rechtvaardiging voor de vrijstelling in twijfel worden getrokken omdat de legitimaris sinds 2003 geen deel van het ondernemingsvermogen meer erft, maar een vordering ad de waarde van dat deel en omdat het risico op versnippering van de onderneming bij leven niet kleiner (meer) lijkt dan bij overlijden.
BNB2004/5 (zie 4.6 hierboven: verkrijging door een niet-kwalificerend gezinslid), in HR
BNB2004/33 [62] (verkrijging door broer, destijds nog niet vrijgesteld) en HR
BNB2006/292 [63] (verkrijging door een neef). Deze zaken vielen alle nog onder het oude erfrecht, maar u wees wel arrest toen het nieuwe erfrecht al was ingevoerd. Zou het nieuwe erfrecht aanleiding kunnen zijn om er inmiddels anders over te denken, dan zou mijns inziens de wetgever gewaarschuwd moeten worden, nu hij de vrijstelling wellicht liever afschaft dan verder prolifereert. De wetgever zou mijns inziens dus in dat geval eerst peremptoir gesteld moeten worden.
binnende kring van wettelijk vrijgestelden te geraken. Bij de feitenrechters en in cassatie is dan ook geen partijdebat gevoerd in het licht van het discriminatieverbod, noch over vergelijkbaarheid van opvolgers of opvolgings-gevallen, noch over rechtvaardigingen voor verschillende fiscale behandeling van mogelijk vergelijkbare gevallen, laat staan over proportionaliteit tussen het (inmiddels) (onduidelijke) doel van de regeling en het middel (beperking tot bepaalde familieleden).
objectvan de verkrijging betreft, door naar de vrijstellingen, maar veranderen niets aan de
personelereikwijdte van de vrijstellingen, omdat art. 4 Wet BvR niet over de personele reikwijdte van de overdrachtsbelasting gaat.
corporatekerstboom op te richten tussen de feitelijke beleidsbepaler(s) en de materiële onderneming/het vastgoed. Voor de civielrechtelijk gedreven en objectieve en zakelijke overdrachtsbelasting is een overdracht van stenen door vader aan zoon niet vergelijkbaar met overdracht van stenen door een – ook nog indirect - door vader gehouden vennootschap aan een – ook nog indirect – door zoons gehouden vennootschap. Als Vader BV niet de aandelen B BV, maar het vastgoed van B BV zou hebben overgedragen aan de belanghebbende (of aan Zoon 1 BV en zoon 2 BV), was de bedrijfsopvolgingsvrijstelling evenmin van toepassing geweest. Alleen de wetgever kan dat veranderen; niet de rechter, die met de doorkijkarresten al buitenwettelijk recht heeft gevormd. Ik merk daarbij op dat de kring van verkrijgers meer malen en ook vrij recent nog is geëvalueerd door de wetgever en ook is uitgebreid (zie 4.10 en 4.11 hierboven).