3.4Het hof heeft het voorwaardelijke verzoek tot het horen van de getuigen bij eindarrest afgewezen. Het arrest houdt het volgende in:
Verzoek van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep een voorwaardelijk verzoek gedaan om de verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] te horen, indien het hof tot een bewezenverklaring zal komen van hetgeen verdachte is tenlastegelegd. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat deze verbalisanten, als decisive te kenmerken, belastend hebben verklaard over verdachte en dat het horen van deze verbalisanten op grond van de Keskin-jurisprudentie is aangewezen. Het niet horen van deze verbalisanten zou in strijd zijn met artikel 6 van het EVRM.
Het hof stelt voorop dat in gevallen waarin een getuige een verklaring met belastende strekking heeft afgelegd, het belang bij oproepen en horen van die getuige moet worden voorondersteld. Het hof ziet zich in de onderhavige zaak voor de vraag gesteld of een ondervragingsgelegenheid kan en moet worden gerealiseerd met betrekking tot de verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] . Uit de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin volgt echter niet dat het ondervragingsrecht met zich brengt dat een verzoek van de verdediging tot het horen van een getuige die een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd, steeds voor toewijzing in aanmerking komt. Als het verzoek niet wordt toegewezen zal de rechter bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn
(i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt,
(ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en
(iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd.
De omstandigheid dat de verdediging geen gebruik heeft gemaakt van een eerder bestaande gelegenheid om wensen met betrekking tot de ondervraging van getuigen kenbaar te maken of dat de verdediging niet zelf in een eerder stadium van het onderzoek gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden om een verzoek te doen een getuige te horen, terwijl daarvoor op dat moment geen beletsel bestond, biedt op zichzelf geen grond voor de afwijzing van zo’n verzoek. Dat neemt niet weg dat een dergelijke inactiviteit van de verdediging, als daarvoor geen gegronde reden bestaat, een rol kan spelen bij de, hierboven besproken, beoordeling of het proces als geheel eerlijk is verlopen.
Verdachte is veroordeeld bij vonnis van de politierechter Midden-Nederland d.d. 11 april 2023. Verdachte is in eerste aanleg niet verschenen. Zijn op dat moment gemachtigd raadsman, mr. E.M. Steller, is wel ter terechtzitting verschenen. Namens verdachte is door deze raadsman gemotiveerd verweer gevoerd op de betrouwbaarheid van de herkenningen door de verbalisanten. Desondanks zijn deze herkenningen door de politierechter gebezigd voor het bewijs van hetgeen verdachte is tenlastegelegd.
Tegen dit vonnis is op 12 april 2023 hoger beroep ingesteld door verdachte. Bij schriftuur, noch in de aanloop naar de terechtzitting in hoger beroep op 25 juli 2024 zijn door de verdediging onderzoekswensen ingediend.
Oordeel van het hof
Het hof weegt bij het beoordelen van het voorwaardelijk verzoek van de raadsman mee dat het verzoek pas is gedaan aan het eind van zijn pleidooi tijdens de inhoudelijke behandeling van onderhavige strafzaak in hoger beroep. Op dit punt sluit het hof aan bij de overwegingen van een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS2023:457) voor zover daarin het volgende is overwogen:
"De Nederlandse strafrechtspleging kampt al geruime tijd met een fors capaciteitstekort. Voor de rechtspraak betekent dit onder meer dat de beschikbare zittingscapaciteit zo efficiënt mogelijk moet worden benut. Cruciaal daarvoor is dat zaken pas voor een inhoudelijke behandeling op een zitting worden gepland, als al het daaraan voorafgaande onderzoek gereed is. Anders moeten zaken ter zitting alsnog worden aangehouden. Dan gaat niet alleen kostbare zittingstijd verloren, maar ook veel van de tijd die is gestoken in de voorbereiding van de inhoudelijke behandeling door de betrokken raadsheren, de griffier, de advocaat-generaal, de advocaten van de verdachte en de benadeelde partij. Nog daargelaten dat de verdachte en benadeelden of slachtoffers daardoor langer in onzekerheid verkeren en de afdoening van zaken binnen een redelijke termijn bemoeilijkt wordt. (...) De verdediging houdt in zo‘n geval voor de inhoudelijke behandeling van de zaak de kaart van deze verzoeken tegen de borst, en legt deze bij de inhoudelijke behandeling als een joker op tafel, met als effect: als u niet doet wat ik vraag (bijvoorbeeld: een voor de verdachte gunstige bewijsbeslissing, strafmaat- of modaliteit), dan verliest u de ingeplande zittingstijd, moeten nog diverse getuigen worden gehoord en zal de zaak later opnieuw inhoudelijk moeten worden behandeld. Het behoeft geen betoog dat deze werkwijze, die op zijn minst op gespannen voet staat met beginselen van een behoorlijke procesorde, funest is voor de kwaliteit en de effectiviteit van de strafrechtspleging. Het hof is van oordeel dat binnen de kaders van de rechtspraak van de Hoge Raad en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de ruimte voor deze werkwijze van de verdediging moet worden beperkt."
Het hof heeft de raadsman ter terechtzitting bevraagd over de reden waarom dit voorwaardelijke verzoek pas in dit zeer late stadium is gedaan. Daarop is geen ander antwoord gekomen dan dat de verdediging de vraag van het hof begrijpt, maar dat het niet anders is. Het hof weegt bovenstaande context mee bij de beoordeling van de vraag of het verzoek moet worden toegewezen en bij de beoordeling van de eerlijkheid van het proces in zijn geheel.
Het hof is zich ervan bewust dat de verklaringen en herkenningen van de verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] door de politierechter voor het bewijs zijn gebezigd. De verdediging is nog niet in de gelegenheid geweest deze getuigen te ondervragen. Zou de verdediging in enig eerder stadium bij de rechtbank of bij het hof om het horen van deze getuigen hebben verzocht, dan zou dat verzoek na toetsing waarschijnlijk voor toewijzing gereed hebben gelegen in het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad.
Dat ligt naar het oordeel van het hof in dit stadium van het strafgeding anders. Hierbij speelt al het voorgaande mee, maar met name:
- Het feit dat het in deze strafzaak, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in essentie draait om de betrouwbaarheid van de herkenningen. Door mr. E.M. Steller is in eerste aanleg reeds uitgebreid verweer gevoerd op de betrouwbaarheid van de herkenningen door de verbalisanten;
- Het feit dat deze herkenningen door de politierechter ondanks de verweren op goede gronden wel voor het bewijs zijn gebruikt en het gegeven dat het hoger beroep zich volledig richtte op deze herkenningen;
- Het feit dat na het instellen van het hoger beroep bij schriftuur, noch schriftelijk voorafgaande aan de zitting in hoger beroep is verzocht om het horen van deze getuigen;
- Het feit dat er in hoger beroep geen nieuwe argumenten naar voren zijn gebracht tegen het gebruik van de verklaringen van verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] ;
- Het feit dat de verdediging geen verklaring heeft gegeven voor het zeer late stadium waarin het verzoek is gedaan;
- Het feit dat verdachte ter zitting in hoger beroep is verschenen en daarmee het hof zelf waarnemingen heeft kunnen doen.
Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat de verzochte getuigen redelijkerwijs niet meer binnen een aanvaardbare termijn kunnen worden gehoord en dat, alles afwegende, mede gelet op het niet toegelichte gebrek aan activiteit van de zijde van de verdediging inzake het horen van getuigen, thans een voortvarende en tijdige afdoening van de strafzaak moet prevaleren. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen.
Naar het oordeel van het hof is de beperking van het ondervragingsrecht voldoende gecompenseerd, doordat de betrouwbaarheid van deze getuigen in toereikende mate kan worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het dossier als geheel en door de eigen waarnemingen van het hof. De getuigenverklaringen staan, daarmee niet langer op zichzelf. De herkenningen wijzen telkens in dezelfde richting en worden voorts ondersteund door de waarnemingen van het hof gedaan ter terechtzitting van 25 juli 2024. Het hof is behoedzaam met de verklaringen van de getuigen omgegaan. Hun verklaringen worden alleen voor het bewijs gebruikt voor zover zij in voldoende mate steun vinden in de ter zitting gedane waarnemingen door het hof.
Anders dan de raadsman stelt, is het hof van oordeel, nu de herkenningen niet meer kunnen worden aangemerkt als ‘sole en decisive’, dat het niet inwilligen van het voorwaardelijke verzoek onder de gegeven omstandigheden niet met zich brengt dat er niet langer sprake is van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.”