ECLI:NL:PHR:2025:714

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
20 juni 2025
Zaaknummer
23/02020
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek tot ondervraging van getuigen in strafzaak met betrekking tot diefstal door vereniging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 mei 2023 een arrest gewezen waarin het vonnis van de politierechter is bevestigd, maar met aanvulling van gronden. De verdachte is veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de toegang tot de plaats van het misdrijf is verkregen door middel van verbreking. De advocaat van de verdachte heeft cassatie ingesteld en één middel van cassatie voorgesteld. Het centrale punt in cassatie betreft de afwijzing door het hof van het verzoek van de verdediging om twee verbalisanten als getuigen te horen. Het hof heeft deze afwijzing gemotiveerd door te stellen dat de verdediging ongemotiveerd is teruggekomen op een eerder standpunt dat er geen onderzoekswensen waren. De advocaat-generaal heeft in zijn conclusie de vragen beantwoord over de voorwaarden waaronder de verdediging het recht om een Keskin-getuige te ondervragen kan verliezen door onbewuste passiviteit en rechtsverwerking. De conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof en terugwijzing van de zaak. De zaak heeft ook implicaties voor de redelijke termijn in cassatie, aangezien er meer dan twee jaar zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02020
Zitting24 juni 2025
CONCLUSIE
P.H.P.H.M.C. van Kempen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 15 mei 2023 (parketnr. 23-002310-22) het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2022 (parketnr. 13-291843-21) bevestigd met aanvulling van gronden en vernietigd ten aanzien van de kwalificatie van het bewezenverklaarde en de opgelegde straf. Het hof heeft de verdachte veroordeeld wegens “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van verbreking” en een gevangenisstraf voor de duur van 5 weken opgelegd.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Kuijper en D.W.E. Sternfeld, beiden advocaat in Amsterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld. [1]

2.Waar het in cassatie om gaat

2.1
In deze zaak staat in cassatie de afwijzing door het hof van het voorwaardelijk verzoek van de verdediging tot het horen van twee verbalisanten als getuigen centraal. Het hof heeft aan die afwijzing ten grondslag gelegd dat de verdediging ongemotiveerd is teruggekomen op een eerder door haar ingenomen standpunt dat er geen onderzoekswensen waren. In verband met het belang van deze kwestie voor de rechtspraktijk wordt in deze conclusie aan de hand van rechtspraak van het EHRM en van de Hoge Raad ingegaan op de volgende vragen:
(i) of de verdediging het recht om een Keskin-getuige te ondervragen door onbewuste passiviteit op basis van rechtsverwerking kan verliezen en, zo ja, onder welke voorwaarden;
(ii) of de verdediging impliciet afstand kan doen van het recht om een Keskin-getuige te ondervragen en, zo ja, onder welke voorwaarden;
(iii) of een eerst tijdens het pleidooi gedaan verzoek om een Keskin-getuige te ondervragen, mag worden geweigerd op de formele grond dat onvoldoende is gemotiveerd waarom terug wordt gekomen op een impliciet gedane afstand van recht;
(iv) of als op rechtsgeldige wijze afstand is gedaan van het ondervragingsrecht, de rechter desondanks nog gehouden is te beoordelen of de procedure als geheel eerlijk is verlopen.
2.2
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof.

3.De bewezenverklaring en de bewijsvoering

3.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
“op 4 mei 2021 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander een fiets die aan een ander dan aan verdachte en zijn mededader toebehoorde heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft door middel van verbreking.”
3.2
Deze bewezenverklaring steunt allereerst op de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 25 augustus 2022, dat volgens het hof “één geheel uitmaakt met de aantekening van het mondelinge vonnis waarvan beroep”. Deze bewijsmiddelen houden in (met weglating van verwijzingen):

1. Een proces-verbaal aangifte […] van 5 mei 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] […].
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [aangever 1] , zakelijk weergegeven:
Tussen 4 mei 2021 te 16:00 uur en 5 mei 2021 te 09:00 uur is in Amsterdam mijn elektrische fiets gestolen. Het is een: elektrische damesfiets Zwart.
2. Een proces-verbaal aangifte […] van 8 mei 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] […].
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van aangeefster [aangever 2] , zakelijk weergegeven:
Tussen 4 mei 2021 om 9:15 uur en woensdag 5 mei 2021 om 14:30 uur te Amsterdam is mijn fiets gestolen.
3. Een proces-verbaal van bevindingen […] van 16 mei 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] […].
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde opsporingsambtenaar, zakelijk weergegeven:
Ik herkende op de camerabeelden gelet op de uiterlijke kenmerken van een onverzorgde en ingevallen gezicht en onverzorgde zwartkleurige haren, de persoon te zien in de camerabeelden, uit eerdere ontmoetingen waarbij ik tevens aanwezig was bij de aanhouding en meldingen van overlast omtrent deze persoon als:
[verdachte] ,
geboren [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats] (Nederland)
4. Een proces-verbaal herkenning persoon door opsporingsambtenaar […] van 1 juli 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] […].
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde opsporingsambtenaar, zakelijk weergegeven:
De persoon op still 1 herken ik als: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1968, te [geboorteplaats] in Nederland. De persoon herkende ik direct op het verstrekte videomateriaal en op still 1 als de mij ambtshalve bekende [verdachte] . Ik had [verdachte] in het verleden al meerdere malen staande gehouden bij verdachte situaties en/of aangehouden bij een heterdaad situatie. Ambtshalve heb ik in het verleden meerdere malen met verdachte [verdachte] te maken gehad. Ambtshalve ken ik de verdachte goed. Ik herkende hem aan het totaalbeeld van zijn kenmerken. Zijn blanke ingevallen gezicht en zijn korte zwarte haar. Ik herkende hem onmiddellijk toen ik de still zag.
5. Een proces-verbaal van bevindingen […] van 25 juni 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] (doorgenummerde pag. 17-29).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde opsporingsambtenaar, zakelijk weergegeven:
Van de camerabeelden heb ik STILLS gemaakt. Ik verwijs in mijn waarnemingen naar de stills. Ik zie dat de gesloten schuifdeur open gewrikt wordt. Ik zie namelijk dat een gedeelte van de schuifdeur naar binnen kantelt en er hierdoor een persoon naar binnen stapt. Ik zal hem hierna NN1 noemen. Nadat NN1 de fietsenstalling binnen gelopen is zie ik, verbalisant, een tweede man al bellend in beeld verschijnen. Ik zie dat deze man vlak na NN1 de fietsenstalling betreedt. Ik zal hem hierna NN2 noemen. Ik, verbalisant, zie dat zowel NN1 als NN2 uit beeld verdwijnen. Ik zie vervolgens NN1 weer in beeld verschijnen. Ditmaal met een zwarte elektrische damesfiets. NN1 had deze fiets niet in zijn bezit toen hij de fietsenstalling betrad. Ik zie dat NN1 de fiets aan NN2 overgeeft en dat NN2 deze fiets aanneemt. Ik zie dat NN1 zoekt in de rugtas van NN2. Ik zie dat NN1 een slijptol uit de rugzak van NN2 haalt. Ik zie dat de schuifdeur sluit. Ik zie dat de schuifdeur ontzet is ten opzichte van het beeld van de gesloten schuifdeur. NN2 welke is te zien op de camerabeelden is door een andere collega herkend als zijnde de verdachte [verdachte] .
6. Een proces-verbaal van bevindingen […] van 11 oktober 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6] […].
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde opsporingsambtenaar, zakelijk weergegeven:
Ik heb camerabeelden bekeken van de fietsenstalling van 04/05/2021.
- Om 23:50:04 is er op de beelden te zien dat er een man (NN1) gekleed in een lange drie kwart jas met capuchon op (soort parka jas met capuchon) en een mondkapje de fietsenkelder binnenkomt. Daar achteraan loopt er een man bellend de fietsenkelder in (NN2). NN2 is gekleed in een grijze jas met capuchon. Beiden hebben contact met elkaar en lopen tussen de geparkeerde fietsen.
- Om 23:51:51 verdwijnen NN1 en NN2 uit beeld.
- Om 23:54:05 fietst NN1 op een E- bike, damesfiets, zwart van kleur, met bagagedrager de fietsenstalling uit.
- Om 23:55:53 blijft NN1 met deze fiets staan bij de in/uit gang. NN2 loopt vervolgens zonder fiets richting de in/uit gang naar NN1 toe. Vervolgens neemt NN2 de fiets over van NN1. Beiden verdwijnen vervolgens uit beeld.”
3.3
Daarnaast berust de bewezenverklaring op het volgende, door het hof in zijn aantekening mondeling arrest toegevoegde bewijsmiddel:
“7. De eigen waarneming van het hof gedaan ter terechtzitting in hoger beroep van 15 mei 2023.
Deze eigen waarneming houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
De raadsheer neemt waar dat de camerabeelden van afdoende kwaliteit zijn om een herkenning op te baseren.”
3.4
Het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank bevat de volgende nadere bewijsoverweging:
“De politierechter stelt op basis van de aangiftes van [aangever 1] en [verbalisant 6] vast dat er twee fietsen zijn gestolen. Op camerabeelden ziet de politie dat de eerste fiets die uit de garage wordt gestolen door NN1 aan verdachte wordt overhandigd. Verdachte is door meerdere politieagenten op de camerabeelden herkend. De politierechter acht verdachte schuldig aan het medeplegen van diefstal van de fiets. Omdat onduidelijk blijft welke fiets aan [aangever 1] toebehoort, kan niet worden vastgesteld dat verdachte de fiets van [aangever 1] heeft gestolen.”
3.5
Het hof heeft hieraan in zijn aantekening mondeling arrest een bewijsoverweging toegevoegd. Deze aanvullende bewijsoverweging luidt – voor zover van belang – als volgt:
“De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de herkenningen van de verdachte door de verbalisanten te mager zijn om tot een bewezenverklaring te kunnen komen en dat uit het dossier niet blijkt van een nauwe en bewuste samenwerking, waardoor geen sprake kan zijn van medeplegen.
Herkenning van de verdachte
Bij de beoordeling of de herkenning van de verdachte op de beelden/afbeeldingen voldoende betrouwbaar is om voor het bewijs te gebruiken is onder meer van belang of de herkenning heeft plaatsgevonden op basis van specifieke, onderscheidende persoonskenmerken. De kwaliteit van de beelden en de zichtbaarheid van de verdachte op de beelden kunnen daarbij een rol spelen. Tot slot kan van belang zijn in welke hoedanigheid en frequentie de waarnemer en de verdachte elkaar eerder getroffen hebben.
Het hof stelt allereerst vast dat de prints van de camerabeelden die zich in het dossier bevinden, van voldoende kwaliteit zijn om een herkenning op te kunnen baseren. Uit de beide processen-verbaal van herkenning van 16 mei 2021 en 1 juli 2021 blijkt dat verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] de verdachte specifiek hebben herkend aan zijn ingevallen gezicht en zijn onverzorgde zwartkleurige haren. Beide verbalisanten kenden de verdachte al voordat zij hem hebben herkend als de persoon op de stills nu zij al eerder met de verdachte te maken hebben gehad bij eerdere aanhoudingen en overlastsituaties. Gelet op het voorgaande, acht het hof, anders dan de raadsman, de herkenningen van de verbalisanten voldoende bruikbaar voor een bewezenverklaring.”

4.Het middel

4.1
Het middel klaagt over de afwijzing door het hof van het voorwaardelijk verzoek om de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] als getuigen te horen. Het hof zou dit verzoek hebben afgewezen op onjuiste, althans daartoe ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden. Voorts zou het hof hebben verzuimd te onderzoeken of de procedure in haar geheel nog voldoet aan art. 6 EVRM.
Belangrijkste processtukken
4.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 mei 2023 houdt over tot het voorwaardelijk verzoek van de verdediging tot het horen van de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] als getuigen het volgende in:
“De raadsman voert het woord tot verdediging als volgt:
De eerste vraag is wie de persoon is die op de beelden is te zien. Het nadeel van beeldmateriaal is dat het een schijngevoel geeft dat je kan zien wat er gebeurt. Op deze beelden zie je niet goed genoeg wie die persoon is. Er wordt door de verbalisanten enkel gesproken over zijn ingevallen gezicht en zijn zwarte haar, maar er zijn meer personen die dit hebben. De herkenningen in het dossier zijn dan ook naar mijn mening te mager om de basis te vormen voor een bewezenverklaring, waardoor mijn cliënt dient te worden vrijgesproken.
[…]
Het discussiepunt in deze zaak is of de persoon die op de beelden te zien is, mijn cliënt is. Dat hij het is, zou moeten blijken uit de processen-verbaal van herkenning van twee verbalisanten. Als uw hof toch zou neigen naar een bewezenverklaring, dan doe ik hierbij het voorwaardelijke verzoek een tussenarrest te wijzen en de twee verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] als getuigen te horen, nu door de verdediging uitdrukkelijk betwist wordt dat de herkenning van de verdachte door deze verbalisanten terecht is. […]
De advocaat-generaal wordt in de gelegenheid gesteld het woord in repliek te voeren:
Mij wordt niet duidelijk wat de verbalisanten nog zouden kunnen toevoegen aan hetgeen zij hebben verklaard, waardoor het niet noodzakelijk is ze te horen.
De raadsman wordt in de gelegenheid gesteld het woord in dupliek te voeren:
Met de Keskin-jurisprudentie in het achterhoofd zou je het recht hebben om die getuigen te horen als je hun verklaringen voor het bewijs gaat gebruiken. De vraag wat ze nog zouden kunnen verklaren is geen grond voor afwijzing.”
4.3
In de aantekening mondeling arrest heeft het hof het getuigenverzoek als volgt samengevat en verworpen:

Voorwaardelijke verzoeken
De verdediging heeft bij pleidooi voorwaardelijke verzoeken gedaan voor het geval het hof komt tot een bewezenverklaring. Onder deze voorwaarde is verzocht als getuigen te horen de twee opsporingsambtenaren die de verdachte hebben herkend en waarvan de processen-verbaal van herkenning voor het bewijs zijn gebruikt.
Het hof wijst deze verzoeken af. De gronden komen op het volgende neer.
Feitelijke gang van zaken
Deze zaak draait om de verdenking dat de verdachte, samen met een ander, een fiets heeft gestolen door middel van verbreking. De politierechter heeft de verdachte hiervoor op 25 augustus 2022 veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis. De verdachte heeft op dezelfde dag hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Op 17 januari 2023 heeft de zaak op een rolzitting gestaan. Een rolzitting heeft als doel een efficiënte, ook op de wensen van de verdediging toegesneden, behandeling in hoger beroep te bevorderen, alwaar de grieven worden kenbaar gemaakt en wordt besproken in hoeverre er onderzoekswensen zijn. Als er geen onderzoekswensen zijn, wordt de zaak -rekening houdende met de verhinderdata van de verdediging- gepland voor een inhoudelijke behandeling. Op 17 januari 2023, voorafgaand aan de rolzitting, heeft [naam 1] , de kantoorgenote van [naam 2] en [naam 3] , in een e-mailbericht medegedeeld dat zij niet op de rolzitting zal verschijnen, het appel zich richt tegen de bewezenverklaring en de opgelegde straf en heeft zij haar verhinderdata voor de inhoudelijke behandeling opgegeven. Zij heeft in dit e-mailbericht géén wensen naar voren gebracht waarop een regiebeslissing nodig was. Vervolgens is de inhoudelijke behandeling van de zaak gepland voor de zitting van 15 mei 2023.
De uitwerking van het aantekening mondeling vonnis met de uitgewerkte bewijsmiddelen volgde op 21 februari 2023.
Op 22 april 2023 heeft [naam 1] zich in plaats van [naam 2] gesteld als advocaat van de verdachte in hoger beroep door een e-mailbericht vanaf het mailadres van [naam 3] .
Tijdens de inhoudelijke behandeling op 15 mei 2023 stelt de raadsman zich op het standpunt dat het discussiepunt in deze zaak is of het wel de verdachte is die op de beelden te zien is. Dat het de verdachte is zou moeten blijken uit twee processen-verbaal van herkenningen van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] . Deze herkenningen zouden naar het oordeel van de verdediging te mager zijn om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Aan het eind van zijn pleidooi formuleert de raadsman in het geval het hof tot een bewezenverklaring komt de voorwaardelijke verzoeken tot het horen van deze twee verbalisanten.
Oordeel van het hof
Het hof is zich ervan bewust dat de herkenningen van de verdachte door verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] door de rechtbank voor het bewijs zijn gebruikt. De verdediging is nog niet in de gelegenheid geweest deze getuigen te ondervragen. Zou de verdediging in enig eerder stadium – bij de rechtbank of bij het hof – om het horen van deze getuigen hebben verzocht, dan zou dat verzoek voor toewijzing gereed hebben gelegen in de rechtspraak van de Hoge Raad. In die rechtspraak is invulling gegeven aan de eisen die op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) aan een eerlijk proces moeten worden gesteld, waar het gaat om het recht van de verdediging om belastende getuigen te kunnen ondervragen (vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR2021:576 en HR 25 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:765).
In de hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad is bepaald dat de verdediging ook tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep verzoeken kan doen tot het (opnieuw) horen van getuigen. Daarbij is door de Hoge Raad overwogen:
“De omstandigheid dat de verdediging geen gebruik heeft gemaakt van een eerder bestaande gelegenheid om wensen met betrekking tot de ondervraging van getuigen kenbaar te maken of dat de verdediging niet zelf in een eerder stadium van het onderzoek gebruik heeft gemaakt van de hiervoor genoemde mogelijkheden om een verzoek te doen een getuige te horen, terwijl daarvoor op dat moment geen beletsel bestond, biedt op zichzelf geen grond voor de afwijzing van zo’n verzoek. Dat neemt niet weg dat een dergelijke inactiviteit van de verdediging, als daarvoor geen gegronde reden bestaat, een rol kan spelen bij de, onder 2.12 nader te bespreken, beoordeling of het proces als geheel eerlijk is verlopen.”
Het hof is van oordeel dat uit genoemd e-mailbericht van 17 januari 2023 voorafgaande aan de rolzitting volgt dat de verdediging géén onderzoekswensen heeft, zodat de zaak gereed is voor een inhoudelijke behandeling.
Als wordt aanvaard dat de verdediging zonder meer van een dergelijk door haar kenbaar gemaakt standpunt terug kan komen tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak, al dan niet in de vorm van een bij pleidooi gedaan voorwaardelijk verzoek, is dat zeer schadelijk voor de kwaliteit en de effectiviteit van de strafrechtpleging, zoals hieronder nader is toegelicht. Dat kan dan ook niet de bedoeling zijn van de rechtspraak van de Hoge Raad en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Daarom moet in geval als dit, waarin de verdediging bij gelegenheid van de - in overleg met haar geplande - inhoudelijke behandeling van een zaak terugkomt van het eerder door haar kenbaar gemaakt standpunt dat zij geen onderzoekswensen heeft, verlangd worden dat deze wijziging van standpunt door de verdediging toereikend wordt gemotiveerd. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan nieuwe feiten en omstandigheden die zich sinds de eerdere standpuntinname hebben voorgedaan, of een nieuw inzicht dat wordt verklaard door het procesverloop of door ontwikkelingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting.
Van een toereikende motivering van de verandering van standpunt van de verdediging, zoals hiervoor bedoeld, is in deze zaak geen sprake. De verdediging heeft enkel naar voren gebracht dat zij de herkenningen van de verdachte door de verbalisanten betwist. Dat betekent dat met de wijziging van standpunt door de verdediging bij de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting in deze zaak sprake is van een onacceptabele aanwending van strafprocessuele mogelijkheden. De enkele formulering dat de verdediging de herkenningen betwist is onvoldoende om de verzoeken te honoreren. Daarom moeten de verzoeken worden afgewezen.”
4.4
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een e-mailwisseling van 17 januari 2023 tussen [naam 1] en de griffie van het hof Amsterdam. Dit is kennelijk de e-mailwisseling waarnaar het hof in zijn overwegingen verwijst en deze houdt in:

Van:[naam 1] <
[e-mailadres 1] >
Verzonden:dinsdag 17 januari 2023 7:47
Aan:Administratie straf (Hof Amsterdam)
<
[e-mailadres 2]>
Onderwerp:SPOED! Grieven tbv rolzitting 09:30 iz. 23-002310-22 ( [verdachte] )
Edelgrootachtbare Heer, Vrouwe,
In de bovenvermelde zaak van cliënt, [verdachte] , doe ik u deze mail toekomen.
Deze ochtend zal de rolzitting plaatsvinden. Gelet op een ochtendzitting bij de rechtbank kan ik niet aanwezig zijn. Mijn kantoorgenoot, [naam 2] , is aanwezig op Uw Hof voor een getuigenverhoor, maar mogelijk kan hij niet op tijd aanwezig zijn voor de rolzitting.
Om deze reden doe ik u de grieven schriftelijk toekomen. Het appel richt zich zowel tegen de bewezenverklaring als tegen de opgelegde straf.
Hopende u hiermee naar behoren te hebben geïnformeerd verblijft inmiddels,
met de meeste hoogachting,
de dienstwillige,
[naam 1]
--
Advocatenkantoor [...]
[…]
Op di 17 jan. 2023 om 09:14 schreef Administratie straf (Hof Amsterdam)
<
[e-mailadres 2]>:
Geachte [naam 1] ,
Mogen wij de verhinderdata voor de periode van maart tot en met mei ontvangen?
Dan hoeft [naam 2] en client niet te verschijnen op de rolzitting.
Alvast dank voor de moeite.
Met vriendelijke groet,
De strafgriffie
[…]
[naam 4]
Senior administratief medewerker
[…]
Van:[naam 1] <
[e-mailadres 1] >
Aan:Administratie straf (Hof Amsterdam)
<
[e-mailadres 2]>
Onderwerp:RE: SPOED! Grieven tbv rolzitting 09:30 iz. 23-002310-22 ( [verdachte] )
Datum:dinsdag 17 januari 2023 9:33:43
Bijlagen:[...] .png [...] .png
Geachte heer, mevrouw,
Hierbij doe ik u mijn verhinderdata toekomen.
Maart: 1, 2, 7, 9, 16, 17, 21, 22, 23, 24, 27
April: 4, 11,13, 19, 21, 28
Mei: 8, 9, 10,11, 12
Met vriendelijke groet,
[naam 1] ”
De klachten in cassatie
4.5
De toelichting op het middel bevat vier deelklachten. De eerste daarvan houdt in dat het hof bij de afwijzing van het getuigenverzoek blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In de tweede plaats wordt geklaagd over de begrijpelijkheid van de vaststelling van het hof dat “uit genoemd e-mailbericht van 17 januari 2023 voorafgaande aan de rolzitting volgt dat de verdediging géén onderzoekswensen heeft” en/of dat de verdediging op een eerder geuite wens tot het verrichten van nader onderzoek is teruggekomen. De derde deelklacht luidt dat het hof een onjuiste en/of onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan het begrip “rolzitting”. Tot slot wordt geklaagd dat het hof heeft verzuimd te onderzoeken of de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Ik ga hierna eerst in op de tweede en derde deelklacht om vervolgens uitgebreider stil te staan bij de eerste deelklacht en daarna te eindigen met de vierde deelklacht.
Inleidende opmerkingen over de overweging van het hof
4.6
Het hof heeft in de onderhavige zaak vastgesteld dat de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] getuigen betreffen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd en dat de verdediging nog niet in de gelegenheid is geweest deze getuigen te ondervragen. Daarmee staat in deze zaak niet ter discussie dat het getuigenverzoek betrekking heeft op zogenoemde Keskin-getuigen, waarbij het belang bij het oproepen en horen van die getuigen moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing in verband met dit belang mag worden verlangd. [2]
4.7
Het hof heeft bij de afwijzing van het getuigenverzoek tot uitgangspunt genomen dat “uit genoemd e-mailbericht van 17 januari 2023 voorafgaande aan de rolzitting volgt dat de verdediging géén onderzoekswensen heeft” en dat dit een “eerder door haar kenbaar gemaakt standpunt dat zij geen onderzoekswensen heeft” betreft waarop de verdediging tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak is teruggekomen. Ik meen dat de afwijzing van het getuigenverzoek daarmee in essentie berust op de vaststelling van het hof dat de verdachte op rechtsgeldige wijze afstand heeft gedaan van het ondervragingsrecht ten aanzien van de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] .
4.8
Het hof heeft vervolgens kort gezegd geoordeeld dat – ondanks dat sprake is van Keskin-getuigen – de verdediging toereikend had moeten motiveren waarom zij terugkomt van het standpunt dat er geen onderzoekswensen zijn en dat het getuigenverzoek bij gebrek aan een dergelijke motivering moet worden afgewezen. Aan dit oordeel heeft het hof ten grondslag gelegd dat het zeer schadelijk zou zijn voor de kwaliteit en de effectiviteit van de strafrechtspleging “[a]ls wordt aanvaard dat de verdediging zonder meer van een dergelijk door haar kenbaar gemaakt standpunt terug kan komen tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak” [3] en dat dit “ook niet de bedoeling [kan] zijn geweest van de rechtspraak van de Hoge Raad en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens”.
4.9
Een soortgelijke motivering is terug te zien in een aantal andere uitspraken van het hof Amsterdam. [4] In een van deze zaken, te weten Hof Amsterdam 1 februari 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:277, heeft A-G Keulen onlangs geconcludeerd. [5] In die zaak had de verdediging in de appelschriftuur geen onderzoekswensen opgegeven, op de rolzitting expliciet te kennen gegeven dat er geen onderzoekswensen waren en tijdens de inhoudelijke behandeling bij pleidooi toch nog een voorwaardelijk getuigenverzoek gedaan. In cassatie werd onder meer geklaagd dat het hof blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de verzoeken worden afgewezen omdat zij “een onacceptabele aanwending van strafprocessuele mogelijkheden” vormen en/of “funest zijn voor de kwaliteit en de effectiviteit van de strafrechtspleging”. A-G Keulen gaat in zijn conclusie uitvoerig in op de vragen of en zo ja in welke situaties kan worden aangenomen dat rechtsgeldig afstand van het ondervragingsrecht is gedaan, of en zo ja in welke gevallen de verdachte op een gedane afstand van het ondervragingsrecht kan terugkomen en of in dat geval aan de motivering van het getuigenverzoek eisen mogen worden gesteld.
4.1
Anders dan in Hof Amsterdam 1 februari 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:277 heeft de verdediging in de onderhavige zaak niet op de rolzitting uitdrukkelijk aangegeven geen onderzoekswensen te hebben en heeft zij dat evenmin op een later moment gedaan. Volgens het hof heeft de verdediging wel met de onder 4.4 weergegeven e-mail het standpunt kenbaar gemaakt dat zij geen onderzoekswensen heeft.
Beoordeling van de tweede en de derde deelklacht
4.11
De tweede deelklacht houdt als gezegd in dat (i) de vaststelling van het hof dat uit het onder 4.4 geciteerde e-mailbericht volgt dat de verdediging géén onderzoekswensen heeft en/of (ii) de vaststelling dat de verdediging op een eerder geuite wens tot het verrichten van nader onderzoek is teruggekomen, onjuist en/of onbegrijpelijk is.
4.12
In de e-mail van 17 januari 2023 doet de raadsvrouw van de verdachte de grieven schriftelijk toekomen aan het hof en merkt zij op dat zij niet aanwezig kan zijn op de rolzitting van 17 januari 2023, dat haar kantoorgenoot naar verwachting eveneens is verhinderd en dat het appel zich richt tegen de bewezenverklaring en de opgelegde straf. Naar mijn oordeel kan aan dit e-mailbericht niet de gevolgtrekking worden verbonden dat de verdediging het standpunt heeft ingenomen dat zij geen onderzoekswensen heeft. Daarover staat niets in de e-mail, terwijl ook niet blijkt dat de e-mail een reactie is op de vraag of er nog onderzoekswensen zijn. Daarbij komt nog bij dat de dagvaarding voor de rolzitting van 17 januari 2023 de tekst bevat:
“U bent gedagvaard om te verschijnen op een ROLZITTING van het hof omdat u hoger beroep heeft ingesteld tegen een uitspraak van de kantonrechter/politierechter/meervoudige kamer van de rechtbank. Omdat u geen bezwaren heeft opgegeven tegen het vonnis waartegen u hoger beroep heeft ingesteld zal uw zaak op de in de dagvaarding aangegeven datum en tijdstip worden behandeld op een zogenaamde ROLZITTING van het gerechtshof te Amsterdam. Deze zitting is bedoeld om u in de gelegenheid te stellen alsnog uw bezwaren op te geven tegen het vonnis, waarna de behandeling van uw strafzaak direct zal worden aangehouden tot een nadere datum waarop uw strafzaak inhoudelijk behandeld zal worden.
Tijdens de behandeling bestaat niet de mogelijkheid om inhoudelijk op uw strafzaak in te gaan of om onderzoekswensen naar voren te brengen. U bent immers al in de gelegenheid gesteld om onderzoekswensen op te geven, van welke mogelijkheid u geen gebruik heeft gemaakt.
Deze behandeling is uitsluitend bedoeld om te inventariseren of en zo ja, wat de bezwaren zijn tegen het vonnis waartegen door of namens u hoger beroep is ingesteld.U dient er rekening mee te houden dat indien u niet verschijnt en door u ook niet voorafgaand aan of tijdens de zitting bezwaren zijn opgegeven tegen het vonnis waartegen u beroep heeft ingesteld de kans bestaat dat het hof u conform artikel 416 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering niet ontvankelijk verklaart in het door u ingestelde hoger beroep.” (mijn cursivering,
vK)
4.13
Gelet op deze inhoud van de dagvaarding lag het niet voor de hand dat de raadsvrouw in de e-mail over de rolzitting onderzoekswensen naar voren zou brengen. Dit betekent dat de omstandigheid dat de raadsvrouw in deze e-mail niets over onderzoekswensen heeft opgemerkt, geenszins impliceert dat zij geen onderzoekswensen had, laat staan dat de verdediging dit standpunt hiermee kenbaar heeft ingenomen.
4.14
De tweede deelklacht slaagt.
4.15
Daarmee kom ik direct ook toe aan de derde deelklacht, die inhoudt dat het hof gezien de onder 4.12 weergegeven tekst op de dagvaarding voor de rolzitting een onjuiste en/of onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan het begrip “rolzitting”.
4.16
Het hof heeft in het bestreden arrest overwogen: “Een rolzitting heeft als doel een efficiënte, ook op de wensen van de verdediging toegesneden, behandeling in hoger beroep te bevorderen, alwaar de grieven worden kenbaar gemaakt en wordt besproken in hoeverre er onderzoekswensen zijn. Als er geen onderzoekswensen zijn, wordt de zaak – rekening houdende met de verhinderdata van de verdediging – gepland voor een inhoudelijke behandeling.”
4.17
Deze uitleg lijkt mij zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet verenigbaar met de inhoud van de dagvaarding voor de rolzitting van 17 januari 2023. Daaruit blijkt immers dat op een rolzitting juist geen onderzoekswensen naar voren kunnen worden gebracht. Doordat de uitleg door het hof duidelijk alleen de mogelijke bespreking op de rolzitting van eventuele onderzoekswensen tot voorwerp heeft, kan ook bezwaarlijk worden aangenomen dat het er voor het hof om ging dat de verdediging geen gebruik heeft gemaakt van de reeds voor de rolzitting bestaande mogelijkheid om onderzoekswensen op te geven.
4.18
De derde deelklacht slaagt eveneens.
Beoordeling van de eerste deelklacht: eerste onderdeel
4.19
Deze deelklacht houdt in dat het hof bij de afwijzing van het getuigenverzoek blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht bestaat uit twee onderdelen.
4.2
Het eerste onderdeel klaagt over de – volgens de steller van het middel – in het oordeel van het hof tot uitdrukking komende rechtsopvatting dat in het geval sprake is van Keskin-getuigen en de verdediging “niet bij een reeds eerder bestaande gelegenheid onderzoekswensen – waaronder begrepen de wens tot ondervraging van getuigen – opgeeft” een later op de zitting gedaan voorwaardelijk verzoek tot het horen van getuigen kan worden afgewezen. In feite gaat het hier om de vraag of de verdediging het recht om Keskin-getuigen te horen als gevolg van passiviteit op grond van rechtsverwerking kan verliezen. [6] Aan rechtsverwerking ten grondslag liggende passiviteit kan zowel bewust als onbewust zijn.
4.21
De overwegingen van het hof impliceren mijns inziens dat het hof het getuigenverzoek heeft afgewezen omdat de verdediging zonder nadere onderbouwing is teruggekomen van haar eerder ingenomen besluit om geen onderzoekswensen kenbaar te maken en niet dat die afwijzing plaatsvond omdat de verdediging bij een reeds eerder bestaande gelegenheid geen onderzoekswensen heeft ingediend. Bij deze lezing van de overwegingen van het hof mist het eerste onderdeel van de eerste deelklacht feitelijke grondslag.
4.22
Primair concludeer ik dus dat de klacht van het eerste onderdeel faalt.
4.23
Indien de overwegingen van het hof echter zo worden begrepen dat het hof de verdediging heeft tegengeworpen dat zij – kort gezegd – geen gebruik heeft gemaakt van een eerder bestaande gelegenheid om de getuigenverzoeken te doen, ligt het mijns inziens uiteindelijk minder eenvoudig. Van belang daartoe is namelijk of, en zo ja, onder welke voorwaarden de verdediging het recht om een Keskin-getuige te ondervragen door rechtsverwerking kan verliezen. Ter beantwoording van die vraag is zowel rechtspraak van het EHRM als jurisprudentie van de Hoge Raad relevant.
Algemeen intermezzo I: over rechtsverwerking van het ondervragingsrecht
4.24
Voor wat betreft rechtspraak van het EHRM is de zaak
Safssafi tegen Nederlandinstructief. Daarin werd een getuigenverzoek in hoger beroep afgewezen omdat de verdediging het verzoek niet op tijd had gedaan en er volgens het gerechtshof geen reden was om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuigen. Bij de vraag of er een goede reden bestond voor het niet verschijnen van de getuigen op de zitting oordeelde het EHRM dat “
it cannot be said that the Court of Appeal established good factual or legal grounds for not securing the attendance of the prosecution witnesses”. [7] Omdat de verklaringen van de afwezige getuigen bovendien waarschijnlijk bepalend waren voor de uitkomst van de zaak, terwijl het gerechtshof niet had toegelicht waarom het de verklaringen van de getuigen betrouwbaar achtte en er onvoldoende procedurele compenserende maatregelen waren genomen, oordeelde het EHRM dat sprake was van een schending van art. 6 lid 1 en lid 3 EVRM.
4.25
Uit het arrest
Safssafivolgt ondertussen dus niet dat de afwijzing van een getuigenverzoek op de grond dat de verdediging het verzoek niet op tijd heeft gedaan, reeds op zichzelf tot een schending van het recht op een eerlijk proces zal leiden. Dit sluit aan bij de overweging in
Schatschaschwili tegen Duitsland: weliswaar vormt het gebrek aan een goede reden voor de afwezigheid van de getuige “
a very important factor to be weighed in the balance when assessing the overall fairness of a trial”, maar “
the absence of good reason for the non-attendance of a witness cannot of itself be conclusive of the unfairness of a trial”. [8]
4.26
De Hoge Raad heeft in zijn – naar aanleiding van EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin/the Netherlands) gewezen – arrest Post-Keskin van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576,
NJ2021/173 m.nt. Reijntjes, benadrukt dat de omstandigheid dat de verdediging geen gebruik heeft gemaakt van een eerder bestaande gelegenheid om wensen betreffende de ondervraging van getuigen kenbaar te maken of dat de verdediging niet zelf in een eerder stadium van het onderzoek gebruik heeft gemaakt van de hiervoor genoemde mogelijkheden om een verzoek te doen een getuige te horen terwijl daarvoor op dat moment geen beletsel bestond, “op zichzelf geen grond voor de afwijzing van zo’n verzoek” biedt. Wel kan een dergelijke inactiviteit van de verdediging, als daarvoor geen gegronde reden bestaat, worden meegewogen bij de beoordeling of het proces als geheel eerlijk is verlopen. [9]
4.27
Het voorgaande neemt niet weg dat de Hoge Raad in het voornoemde arrest Post-Keskin benadrukt dat als de verdediging een getuige wenst te ondervragen, zij hiertoe “het nodige initiatief” dient te nemen, hetgeen inhoudt “dat de verdediging die wens kenbaar moet maken door een stellig en duidelijk verzoek te doen tot het oproepen en horen van een concreet aangeduide getuige.” Een gebrek aan het nodige initiatief kan daarmee – ook gezien het besprokene onder 4.26 – niet worden aangenomen op de enkele grond dat een eerder bestaande gelegenheid om wensen over de ondervraging van getuigen kenbaar te maken, achterwege is gebleven zonder dat daarvoor op dat moment een beletsel bestond. Daarmee is – mede gelet op HR 10 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:778, r.o. 2.5.2 – niet gezegd dat het voor dit initiatiefvereiste helemaal geen rol kan spelen wanneer de verdediging een eerdere gelegenheid onbenut heeft gelaten, laat staan dat het daarvoor niet relevant zou kunnen zijn als de verdediging meerdere gelegenheden heeft laten passeren of voor langere tijd passief is gebleven. [10] Indien de verdediging het vereiste initiatief niet neemt voor sluiting van het onderzoek ter terechtzitting, moet mijns inziens in elk geval worden aangenomen dat zij daarmee het recht om een Keskin-getuige in die instantie te horen verspeelt, [11] ook wanneer de verdediging dit niet bewust zou hebben gedaan. Ontijdigheid kan dus in elk geval in zoverre tot rechtsverwerking leiden.
4.28
De vraag is dan of zodanige rechtsverwerking onder omstandigheden ook eerder dan de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting kan worden aangenomen binnen de onder 4.26 genoemde marges. Volgens mij is dat tot op zekere hoogte het geval. Zo lijkt mij – bijzondere omstandigheden daargelaten – dat wanneer een verdachte pas tijdens diens laatste woord verzoekt om een Keskin-getuige te ondervragen, dit verzoek als zijnde tardief mag worden afgewezen, mede omdat het laatste woord daarvoor niet is bedoeld. [12] Waar eerdere inactiviteit van de verdediging “op zichzelf geen grond” biedt voor de afwijzing van een verzoek tot het ondervragen van een Keskin-getuige, zou de aard van de fase van de procedure waarin dat verzoek alsnog wordt gedaan mijns inziens als een bijkomende factor kunnen worden aangemerkt die meebrengt dat een zodanig verzoek toch wel afwijsbaar kan zijn. Uiteindelijk legt daarbij ook het streven naar een voortvarende en naar een einduitspraak toewerkende procesgang gewicht in de schaal.
4.29
Hiermee kom ik op de vraag of het ook onder art. 6 EVRM toelaatbaar kan zijn om een verzoek tot het ondervragen van een Keskin-getuige om proceseconomische redenen af te wijzen omdat het tardief zou zijn. Voor zover ik heb kunnen vaststellen, verschaft de rechtspraak van het EHRM daarop niet een direct antwoord. Wel erkent het EHRM in relatie tot het recht op een eerlijk proces het belang van een efficiënte en economische procesvoering, maar het streven daarnaar is begrensd door de verdedigingsrechten in art. 6 EVRM. Zo overweegt het EHRM in
Hanževački tegen Kroatië: “
The Court is aware of the requirement of efficiency of the conduct of the criminal proceedings. However, that requirement cannot run contrary to the protection of the defence rights to a degree incompatible with the guarantees of a fair trial under Article 6 of the Convention”. [13] Kennelijk mag er wel enige beperking van verdedigingsrechten zijn omwille van procesdoelmatigheid, maar deze mag niet zover gaan dat niet langer sprake is van een wezenlijke bescherming van het recht op een eerlijk proces.
4.3
Iets minder ruimte lijkt er te worden geboden voor het om proceseconomische redenen beperken van het recht om getuigen te ondervragen. In
Janevski tegen Noord-Macedoniëwordt bij de vraag of er een goede reden bestond voor het niet verschijnen van de getuigen op de zitting, overwogen dat hoewel “
the ‘reasonable time’ requirement (encompassing ‘procedural efficiency’) is an important aspect of the right to a fair trial which domestic courts should meet when conducting proceedings, it cannot be applied at the expense of the defendant’s defence rights, of which the minimum rights listed in Article 6 § 3(d) are specific aspects.” [14] De getuigen in deze zaak hadden in het vooronderzoek buiten aanwezigheid van de verdediging verklaringen afgelegd. Zij werden opnieuw gehoord tijdens het strafproces, maar door toedoen van de autoriteiten was de verdediging niet aanwezig op de zitting. In het belang van procedurele doelmatigheid had de zittingsrechter er niettemin van afgezien de getuigenverhoren uit te stellen tot een moment waarop ook de verdediging daarbij aanwezig kon zijn. Naar het oordeel van het EHRM kon een en ander niet worden aangemerkt als een goede reden voor afwijzing van het verzoek van de verdediging om de reeds tweemaal gehoorde getuigen alsnog te kunnen ondervragen.
4.31
Ook in de zaak
Lubarda en Milanov tegen Serviëwerd de verdediging ondanks dat zij daarom verzocht, nooit de gelegenheid geboden om de getuigen (politieagenten) over de door hen opgestelde processen-verbaal te ondervragen. In het geval van de eerste klager beriepen de autoriteiten zich daartoe op het belang bij een economische en doelmatige gedingvoering. Het EHRM overwoog dat “
the demands of efficiency and economy in the proceedings, in the circumstances, could not justify the interference with the applicants’ right to cross-examine witnesses against them. It therefore finds that there has been a violation of Article 6 §§ 1 and 3 (d) of the Convention”. [15] Het EHRM benadrukt hier de casuïstische aard van diens beoordeling: onder de omstandigheden van deze zaak konden proceseconomische belangen geen beperking van het recht om getuigen te ondervragen rechtvaardigen. Dit lijkt te impliceren dat zulke belangen in bepaalde gevallen wel van doorslaggevende betekenis kunnen zijn. [16]
4.32
In de zaak
Gani tegen Spanjewas er wel gelegenheid voor de verdediging om de getuige die reeds een belastende verklaring had afgelegd te ondervragen, maar de ordentelijk verwittigde raadsman was zonder opgaaf van redenen niet komen opdagen bij het horen van de getuige bij de rechter-commissaris. Het EHRM overweegt: “
The Court considers that the domestic authorities cannot be reproached on account of the investigating judge’s decision to carry out the interview in the absence of the applicant’s counsel. Nonetheless, the Court holds that that fact is not decisive in concluding that the proceedings were fair. As has already been said, the Court’s role under Article 6 § 1 of the Convention is to ascertain whether the proceedings as a whole were fair. In the circumstances of the case, this requires that the Court examine whether positive steps were taken by the judicial authorities to enable the applicant to examine or have examined N. at the hearing, where evidence must be normally produced.” [17] Dat de verdediging een gelegenheid om een getuige te ondervragen niet heeft benut, wil dus niet zeggen dat het vervolgens onthouden van verdere mogelijkheden tot ondervraging toelaatbaar is onder art. 6 EVRM. Andersom impliceert de uitspraak dat zodanig verdedigingsverzuim wel een factor is die mag worden meegewogen in de beoordeling of de procedure als geheel bezien eerlijk is verlopen. [18]
4.33
Omdat van de verdediging niet mag worden verwacht dat zij een verzoek tot het kunnen ondervragen van een Keskin-getuige motiveert, verdient nog opmerking dat het van andere orde is om te vereisen dat een verzoek niet ontijdig wordt gedaan. Dat laatste vereiste ligt veeleer in lijn met het door de Hoge Raad in het Post-Keskin geformuleerde regel dat de verdediging zelf het nodige initiatief moet nemen om de getuige te kunnen ondervragen (zie onder 4.27). Aangezien het stellen van een motiveringsvereiste in beginsel alleen zinvol is indien niet alle ter onderbouwing van een getuigenverzoek aangevoerde feiten en omstandigheden tot honorering van het verzoek hoeven te leiden, impliceert een dergelijk vereiste dat het recht om Keskin-getuigen te ondervragen in bepaalde zaken uiteindelijk toch niet is gewaarborgd. Dit kan verklaren waarom de Hoge Raad in het arrest Post-Keskin van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576,
NJ2021/173 m.nt. Reijntjes heeft bepaald dat het belang bij het oproepen en horen van zodanige getuigen moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van het verzoek in verband met dit belang mag worden verlangd. [19] Daarentegen zou het door passiviteit kunnen verliezen van het recht op het ondervragen van een Keskin-getuige niet betekenen dat er zaken zijn waarin dit recht categorisch niet kan worden uitgeoefend, aangezien er voor zodanige rechtsverwerking in een zaak alleen plaats kan zijn indien er eerst daadwerkelijk wezenlijk gelegenheid is geweest voor de verdediging om het recht uit te oefenen.
4.34
Maar ook dan nog lijkt het recht op het ondervragen van Keskin-getuigen niet snel door rechtsverwerking te kunnen worden verloren. Blijkens bovenstaande Straatsburgse rechtspraak moet de verdediging wezenlijk gelegenheid worden geboden om het ondervragingsrecht uit te oefenen. Daarbij geldt in elk geval dat het niet benutten door de verdediging van een gelegenheid om een Keskin-getuige te ondervragen of daartoe een verzoek te doen, op zichzelf niet tot rechtsverwerking van het recht op het ondervragen van de getuige mag leiden (zoals ook volgt uit de overwegingen van de Hoge Raad in het arrest Post-Keskin; zie onder 4.26). Tegelijkertijd is duidelijk dat het belang van een doelmatige procesvoering enige rol kan spelen bij de beoordeling of autoriteiten het recht op het ondervragen van getuigen in strijd met art. 6 EVRM hebben beperkt. Zo bezien lijkt de rechtspraak van het EHRM ruimte te laten voor het om proceseconomische redenen afwijzen van verzoeken tot het horen van een Keskin-getuige op de grond dat het recht is verwerkt doordat het verzoek tardief is. Voor het vanaf een bepaalde fase in de procedure kunnen afwijzen op grond van rechtsverwerking lijkt mij ten minste vereist dat er voor de verdediging eerder voldoende mogelijkheden waren om te verzoeken de getuige te ondervragen en vanuit haar processtrategie daarvoor het meest geëigende tijdstip te kiezen tijdens het daarvoor bestemde onderzoek ter terechtzitting, terwijl het daarbij voor de verdediging duidelijk moet zijn geweest dat het niet benutten van die mogelijkheden tot verlies van het recht door rechtsverwerking zou kunnen leiden, en er ook geen bijzondere omstandigheden zijn die de verlate indiening van het verzoek rechtvaardigen.
4.35
Binnen de processtructuur van het Wetboek van Strafvordering is er daarmee mijns inziens in beginsel geen ruimte om op grond van rechtsverwerking door onbewuste passiviteit, verzoeken van de verdediging tot het horen van Keskin-getuigen te weigeren wanneer deze tijdens of zelfs al voor het pleidooi worden gedaan. Het pleidooi is een belangrijk inhoudelijk onderdeel van het onderzoek ter terechtzitting. Omdat het volgt op het requisitoir – waarin het openbaar ministerie onder meer zijn bevindingen en conclusies presenteert over het eerdere zittingsonderzoek en over de door de rechter te nemen beslissingen aangaande onder meer bewezenverklaring en sanctionering – heeft de verdediging er wezenlijk belang bij ook daarbij nog gelegenheid te hebben om de verdedigingsstrategie nader te bepalen. Die strategie kan ook het ondervragen van getuigen betreffen. Gelet daarop lijkt mij het lastig verdedigbaar dat het al vanaf het pleidooi door onbewuste passiviteit op basis van rechtsverwerking verliezen van het recht om getuigen te verzoeken en te ondervragen, geen afbreuk zou doen aan het wezenlijk waarborgen van dit recht. De rechtspraak van het EHRM lijkt daarvoor ook geen ruimte te bieden nu voortijdig verlies van een recht op grond daarvan hooguit mogelijk lijkt indien sprake is van een “
knowing and intelligent relinquishment of a right” (zie hierna onder 4.42).
Terug naar de alternatieve lezing van het eerste onderdeel van de eerste deelklacht
4.36
Met de steller van het middel meen ik dat het inderdaad van een onjuiste rechtsopvatting blijk zou geven wanneer men zou aannemen dat een later op de zitting gedaan verzoek tot het horen c.q. ondervragen van een Keskin-getuige kan worden afgewezen op de enkele grond dat de verdediging niet bij een reeds eerder bestaande gelegenheid de wens tot ondervraging van de getuige naar voren heeft gebracht. Uit het voorgaande volgt immers dat het afwijzen van een verzoek betreffende een Keskin-getuige wegens de ontijdigheid ervan in elk geval niet als een goede reden onder art. 6 EVRM kan gelden wanneer er niet eerst wezenlijk gelegenheid is geboden om de getuige te ondervragen. Daarvan is geen sprake indien het verzoek reeds wordt afgewezen op de grond dat de verdediging geen gebruik heeft gemaakt van een bestaande gelegenheid om de Keskin-getuige te ondervragen of daartoe een verzoek te doen. Dit geldt nog in het bijzonder indien die gelegenheid nog voor de daadwerkelijke inhoudelijke behandeling van de zaak op de zitting is gelegen. Het hof heeft dit miskend indien diens overwegingen zo zouden moeten worden begrepen dat het hof de verdediging heeft tegengeworpen dat zij geen gebruik heeft gemaakt van een eerder bestaande gelegenheid om de getuigenverzoeken te doen.
4.37
Subsidiair concludeer ik dus dat de klacht van het eerste onderdeel slaagt.
Beoordeling van de eerste deelklacht: tweede onderdeel
4.38
Het tweede onderdeel van de eerste deelklacht is gericht tegen de rechtsopvatting van het hof dat in het geval sprake is van Keskin-getuigen en de verdediging “ongemotiveerd ‘terugkomt’ van haar eerdere standpunt dat van onderzoekswensen wordt afgezien” een later op de zitting gedaan voorwaardelijk verzoek tot het horen van getuigen kan worden afgewezen. In feite gaat het hier om de vraag of de verdediging rechtsgeldig afstand heeft gedaan van het recht om Keskin-getuigen te horen en in het verlengde daarvan in hoeverre op een gedane afstand kan worden teruggekomen. Afstand van recht impliceert altijd het bewust opgeven van een recht, maar dit is zowel uitdrukkelijk als stilzwijgend mogelijk. Dit betekent overigens dat het impliciet doen van afstand en rechtsverwerking door bewuste passiviteit kunnen overlappen. [20]
4.39
In het voorgaande (onder 4.11 t/m 4.13) is al gebleken dat zich in de onderhavige zaak niet het geval voordoet dat de verdediging terugkomt van een eerder ingenomen standpunt dat van onderzoekswensen wordt afgezien. Reeds daarom meen ik dat de afwijzende beslissing van het hof aangaande het getuigenverzoek onbegrijpelijk is en dat het tweede onderdeel van de eerste deelklacht slaagt. Bij die stand van zaken is het voor de onderhavige zaak niet meer nodig om in te gaan op de meer algemene vragen wanneer kan worden gezegd dat de verdediging impliciet afstand heeft gedaan van het recht om bepaalde getuigen te ondervragen, of de verdediging later – bijvoorbeeld bij pleidooi – weer van die afstand kan terugkomen en, zo ja, of mag worden vereist dat aan de herroeping van de afstand een toereikende motivering ten grondslag wordt gelegd. Niettemin meen ik gelet op het zaakoverstijgende belang voor de praktijk bij beantwoording van deze vragen dat het nuttig is daarop toch nader in te gaan. In het navolgende intermezzo besteed ik daartoe aandacht aan rechtspraak van de Hoge Raad en van het EHRM en sta ik voorts kort stil bij de betekenis van het pleidooi en bij het fenomeen van voorwaardelijke getuigen.
Algemeen intermezzo II: over afstand doen van het ondervragingsrecht (“waiver”)
Inleiding
4.4
Naar huidig Nederlands recht kan de rechter op de voet van art. 288 lid 3 Sv [21] afzien van het oproepen van een niet-verschenen getuige wanneer de officier van justitie en de verdachte daarmee uitdrukkelijk instemmen of hebben ingestemd. Het is daarvoor evenwel onvoldoende wanneer de instemming stilzwijgend is gegeven. [22] Het ligt voor de hand dat het niet noemen van onderzoekswensen in een e-mailbericht voorafgaand aan de strafrolzitting niet als uitdrukkelijke instemming zal kunnen worden aangemerkt.
4.41
In het nieuwe Wetboek van Strafvordering zal naar verwachting een vergelijkbare bepaling worden opgenomen in art. 4.2.19 lid 3 Sv en voor het hoger beroep in art. 5.4.20 Sv. Opvallend is dat in deze nieuwe bepaling het woord “uitdrukkelijk” niet meer te vinden is. Er wordt slechts gesproken over de situatie dat “de officier van justitie en de verdachte daarmee instemmen of hebben ingestemd”. In de memorie van toelichting heb ik geen verduidelijking over deze wijziging aangetroffen. De memorie van toelichting vermeldt ten aanzien van art. 4.2.19 lid 3 Sv slechts: “Dit lid komt overeen met het huidige artikel 288, derde lid”. [23]
Rechtspraak EHRM
4.42
Ook in de rechtspraak van het EHRM komt het concept afstand van recht voor in de vorm van de figuur van de “waiver”, ook in relatie tot het ondervragingsrecht. [24] In deze rechtspraak wordt als uitgangspunt genomen dat “
neither the letter nor the spirit of Article 6 of the Convention prevents a person from waiving of his own free will, either expressly or tacitly, the entitlement to the guarantees of a fair trial”. Daarbij wordt het volgende aangetekend: “
such a waiver must be established in an unequivocal manner and be attended by minimum safeguards commensurate with its importance. A waiver need not be explicit, but it must be voluntary and constitute a knowing and intelligent relinquishment of a right. Before an accused can be said to have implicitly, through his conduct, waived an important right under Article 6, it must be shown that he could reasonably have foreseen what the consequences of his conduct would be. Moreover, the waiver must not run counter to any important public interest”. [25]
4.43
Over het doen van afstand van het ondervragingsrecht overweegt het EHRM in
Murtazaliyeva tegen Ruslandbovendien nog: “
a waiver of the right to examine a witness, a fundamental right among those listed in Article 6 § 3 which constitute the notion of a fair trial, must be strictly compliant with the above requirements”. [26] Waar de autoriteiten bij sommige rechten wat meer armslag hebben om aan te nemen dat van het recht afstand is gedaan, geldt dus juist voor het recht op het ondervragen van getuigen dat alleen wanneer strikt aan bovenstaande voorwaarden is voldaan sprake kan zijn van een rechtsgeldig gedane afstand.
4.44
Anders dan in het (huidige) Wetboek van Strafvordering gebeurt, stelt het EHRM echter dan weer niet de eis dat de afstand uitdrukkelijk moet zijn gedaan. Een “waiver” kan ook “tacitly” [27] (stilzwijgend) en “implicitly, through his conduct” tot uitdrukking komen. Tegelijkertijd moet een “waiver” wel zijn “established in an unequivocal manner”. Dit doet de vraag rijzen in welke gevallen het EHRM een niet-uitdrukkelijke “waiver” al dan niet heeft aangenomen. Met andere woorden: wanneer is een “waiver” volgens het EHRM voldoende ondubbelzinnig?
4.45
Eerst noem ik enkele zaken waarin het EHRM wel een impliciete “waiver” heeft aanvaard.
4.46
Ten aanzien van het
aanwezigheidsrechtkan worden gewezen op de zaak
Dijkhuizen tegen Nederland. De verdachte was tijdens de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep in zijn strafzaak gedetineerd in Peru. Volgens Peruaans recht was uitlevering of tijdelijke overbrenging van de verdachte niet mogelijk. De zaak werd in afwezigheid van de verdachte en zonder videoverbinding behandeld. De verdachte had aanvankelijk (op 25 november 2013) geweigerd om mee te werken aan een verhoor als getuige of als verdachte via een videoconferentie. Op 29 oktober 2014 kwam de verdediging hier op terug en werd aangegeven dat de verdachte bereid was deel te nemen aan een verhoor als verdachte via videoconferentie. Het EHRM overwoog dat “
the applicant’s repeated and unambiguous refusal – which was maintained over a period of eleven months, until the closing address of the appeal hearing – cannot be construed otherwise than as a waiver of the right to take part in the hearing in his own case”. [28]
4.47
Verder kan uit de zaak
Sejdovic tegen Italiëworden afgeleid dat wanneer blijkt dat de verdachte op de hoogte was van zijn vervolging en de terechtzitting en hij desondanks niet verschijnt, hij zijn aanwezigheidsrecht ondubbelzinnig heeft “gewaived”. [29] En wanneer de verdachte “intended to escape trial” kan uit het niet verschijnen van de verdachte op de zitting eveneens een “waiver” worden afgeleid, zo blijkt in
M.T.B. tegen Turkije. Dat geldt zelfs indien de verdachte geen weet heeft van de zittingsdatum. [30] Maar wanneer niet kan worden vastgesteld dat de verdachte op de hoogte is van de strafprocedure tegen hem, kan nooit van een geldige “waiver” sprake zijn. [31]
4.48
Inzake het recht op een
openbare behandelingvan de zaak heeft het EHRM een stilzwijgende “waiver” aangenomen in de zaak
Håkansson en Sturesson tegen Zweden. In Zweden worden zittingen niet in het openbaar gehouden tenzij dit noodzakelijk wordt geacht. De Zweedse wet voorzag wel in de mogelijkheid om een openbare behandeling te houden. De verdachte had niet verzocht om een dergelijke openbare zitting. Omdat de verdachte niet van deze wettelijke mogelijkheid gebruik had gemaakt, kon volgens het EHRM worden aangenomen dat de verdachte ondubbelzinnig afstand had gedaan van zijn recht op een openbare hoorzitting. [32]
4.49
Wat betreft het recht tot het
ondervragen van getuigendie een belastende verklaring hebben afgelegd noem ik de zaak
Andandonskiy tegen Rusland. Het EHRM stelde vast dat van de verdachte die werd bijgestaan door een advocaat kon worden verlangd dat hij zou verzoeken om het horen van de getuige E. als hij dat van belang had gevonden. Uit de omstandigheid dat de verdachte dit niet had gedaan, kon volgens het hof redelijkerwijs worden afgeleid dat hij afstand had gedaan van zijn recht om de getuige in de betreffende procedure te ondervragen. [33] Van een geldige “waiver” was ook sprake in de zaak
Poletan en Azirovik tegen “Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië”, waarin de eerder door getuigen afgelegde verklaringen in de aanwezigheid van de verdachte en haar raadsman werden voorgelezen en zij daar geen van beiden bezwaar tegen maakten en later evenmin verzochten alsnog vragen aan de getuigen te kunnen stellen. [34]
4.5
Dan nu voorbeelden van zaken waarin het EHRM van oordeel was dat een impliciete “waiver” niet uit de omstandigheden van het geval viel af te leiden.
4.51
Een deel daarvan betreft zaken waarin de verdachte niet aanwezig was bij de “pre-trial questioning” van de getuige(n). Hiervoor onder 4.32 kwam al aan de orde dat uit de zaak
Gani tegen Spanje [35] blijkt dat ingeval de verdediging een gelegenheid om een getuige te ondervragen niet heeft benut, dat nog niet betekent dat het vervolgens onthouden van verdere mogelijkheden tot ondervraging toelaatbaar is onder art. 6 EVRM, maar ook dat zodanig verdedigingsverzuim wel een factor is die mag worden meegewogen in de beoordeling of de procedure als geheel bezien eerlijk is verlopen. [36]
4.52
Dit volgt ook uit de zaak
Al Alo tegen Slowakije, waarin de verdachte tijdens de “pre-trial questioning” schriftelijk instructies had gekregen over zijn recht om aanwezig te zijn bij het horen van de getuigen en hen te ondervragen. De autoriteiten hadden de verdachte echter geen informatie verstrekt over de gevolgen van het niet uitoefenen van dit recht, terwijl zij al wisten dat de getuigen later wellicht niet meer beschikbaar zouden zijn en dat de verdachte moeite had om juridische aangelegenheden te begrijpen. De verdachte was niet aanwezig bij het “pre-trial” horen van de getuigen. Zijn inzet was er daarna echter op gericht de getuigen te laten ondervragen. Het EHRM oordeelde dat gegeven “
these circumstances, the applicant’s choice not to be personally present at the pre-trial questioning of C. and D.[…]
and not to examine them on that particular occasion can by no means be accepted as implicitly constituting a complete waiver of his right to examine or have them examined under Article 6 § 3 (d) of the Convention. Moreover, even if it did constitute such a complete waiver, in the light of the above it was not attended by the minimum safeguards commensurate with that waiver’s importance.” [37] In de zaak
Dimitrov en Momin tegen Bulgarijewas de verdachte evenmin verschenen bij het horen van een getuige, ditmaal door een rechter, terwijl hij wel op de hoogte was van de datum van dit verhoor. Nu de verdachte op dat moment nog niet beschikte over een advocaat die hem het belang van zijn aanwezigheid kon uitleggen, impliceerde de afwezigheid van de verdachte
geen “waiver of his right to examine the witness at a later stage of the proceedings”. [38]
4.53
In
Damir Sibgatullin tegen Ruslandhad de verdachte Oezbekistan verlaten, terwijl het merendeel van de opsporingshandelingen in het vooronderzoek, waaronder het horen van de getuigen, daar zou worden uitgevoerd. Het EHRM overwoog: “
The Court does not interpret the applicant’s alleged actions as an express or implied waiver of his right to confront the witnesses against him. […]
in the Court’s view, there can be no question of waiver by the mere fact that an individual could have avoided, by acting diligently, the situation that led to the impairment of his rights. The conclusion is more salient in a case of a person without sufficient knowledge of his prosecution and of the charges against him and without the benefit of legal advice to be cautioned on the course of his actions, including on the possibility of his conduct being interpreted as an implied waiver of his fair trial rights. […]
The Court further observes that as a matter of principle the waiver of the right must be a knowing, voluntary and intelligent act, done with sufficient awareness of the relevant circumstances. Before an accused can be said to have implicitly, through his conduct, waived an important right under Article 6, it must be shown that he could reasonably have foreseen what the consequences of his conduct would be”. [39]
4.54
Een “waiver” werd evenmin aangenomen in
Jaupi tegen Albanië. De advocaat van de verdachte had in eerste aanleg ingestemd met het op de zitting voorlezen van de verklaring die B.H. in het vooronderzoek had afgelegd. Het EHRM overweegt dat dit “
could have been perceived as a waiver of the applicant’s right to cross-examine that witness in court”, maar dat “
there were circumstances which contradict such approach”. In het bijzonder van belang was dat de verdachte bij verstek was veroordeeld en dat hij tegen het vonnis in hoger beroep was gegaan. Hij voerde aan dat hij niet in staat was geweest de getuigen B.H. en R.B. te ondervragen en ook verzocht hij hun “pre-trial” verklaringen ontoelaatbaar te verklaren. Het EHRM overwoog dat in “
such circumstances, the Court finds that the applicant did not unequivocally waive his right to have any of these two witnesses questioned.” [40] Deze uitspraak impliceert dat de verdachte niet altijd kan worden gehouden aan een tijdens zijn afwezigheid door zijn advocaat impliciet gedane afstand van het recht om een bepaalde getuige te ondervragen wanneer de verdachte later kenbaar maakt dat recht alsnog te willen uitoefenen.
4.55
Tot slot heeft het EHRM in het kader van “plea bargaining” – waarbij de verdachte er afstand van doet dat zijn strafzaak, ook wat betreft getuigen, inhoudelijk in een strafproces wordt onderzocht en beoordeeld [41] – de volgende eisen gesteld aan een “waiver”:
“the Court considers that the first applicant’s decision to accept the plea bargain should have been accompanied by the following conditions: (a) the bargain had to be accepted by the first applicant in full awareness of the facts of the case and the legal consequences and in a genuinely voluntary manner; and (b) the content of the bargain and the fairness of the manner in which it had been reached between the parties had to be subjected to sufficient judicial review.” [42]
4.56
De zojuist weergegeven rechtspraak levert volgens mij het volgende op. Uit het bij herhaling of over een langere periode onbenut laten van de gelegenheid om het recht uit te oefenen, kan een impliciete maar ondubbelzinnige “waiver” van dat recht worden afgeleid indien er geen bijzondere omstandigheden zijn die debet zijn aan de passiviteit aan de kant van de verdediging. Dit betekent ook dat naar mate een vermeende afstand vroeger in de procedure is gedaan, minder gemakkelijk zal kunnen worden aangenomen dat die rechtsgeldig is. Van een geldige impliciete gedane afstand kan bijvoorbeeld sprake zijn in geval van herhaalde bewuste weigeringen van de verdachte om de omstandigheden mee te creëren waarin de verwezenlijking van het recht mogelijk is (
Dijkhuizen tegen Nederland) of het gedurende de procedure volledig uitblijven van een verzoek om gebruik te maken van het recht (
Håkansson en Sturesson tegen Zweden,
Andandonskiy tegen Ruslanden
Poletan en Azirovik tegen “Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië”). Daarbij geldt dan wel dat moet blijken dat bewust en vrijwillig afstand van het recht is gedaan. Dit veronderstelt dat de verdachte op de hoogte is van de relevante feiten en omstandigheden en de consequenties van zijn keuze en dat hij zich daarvan voldoende bewust is. Het kan dan onder meer van belang zijn of de verdachte wordt bijgestaan door een advocaat (
Al Alo tegen Slowakijeen
Dimitrov en Momin tegen Bulgarije), of op het moment van de aan de verdediging tegengeworpen passiviteit alle relevante informatie over de zaak beschikbaar was voor hen (
V.C.L. en A.N. tegen Verenigd Koninkrijk) en of de verdachte op beslissende momenten aanwezig was (
Jaupi tegen Albanië). Deze voorwaarden en factoren zullen door de rechter moeten worden betrokken bij de beoordeling of door of namens de verdachte ten aanzien van een getuige impliciet afstand is gedaan van het recht om deze te ondervragen.
4.57
Zoals aan de orde kwam onder 4.27 hoeft de rechtspraak Post-Keskin van de Hoge Raad niet aan een dergelijke beoordeling in de weg te staan. Wel brengt deze rechtspraak mee dat een impliciete “waiver” niet mag worden aangenomen op de enkele grond dat een eerder bestaande gelegenheid om wensen over de ondervraging van getuigen kenbaar te maken, achterwege is gebleven zonder dat daarvoor op dat moment een beletsel bestond. Dit betekent echter niet dat ingeval de verdediging een eerdere gelegenheden onbenut heeft gelaten dit helemaal geen rol mag spelen in de beoordeling, laat staan dat het daarvoor niet relevant zou kunnen zijn wanneer de verdediging meerdere gelegenheden heeft laten passeren of voor langere tijd passief is gebleven. [43] Daarnaast staat deze rechtspraak van de Hoge Raad en ook het Wetboek van Strafvordering (zie onder 4.40 en 4.41) er niet aan in de weg om – voor zover de rechtspraak van het EHRM daarvoor ruimte laat – Keskin-getuigenverzoeken te weigeren op grond van uitdrukkelijk gedane afstand.
Verzoeken om Keskin-getuigen eerst tijdens het pleidooi
4.58
Hiervoor heb ik onder 4.35 uiteengezet waarom de effectieve mogelijkheid voor de verdediging om tijdens of voor het pleidooi om het horen van Keskin-getuigen te verzoeken, niet verloren kan gaan op grond van rechtsverwerking door onbewuste passiviteit. De vraag is nu of dergelijke verzoeken in dat stadium wel kunnen worden geweigerd op de grond dat de verdediging impliciet afstand heeft gedaan van het recht op ondervraging van Keskin-getuigen. Enige ruimte zou er daarvoor wel kunnen bestaan daar afstand – anders dan rechtsverwerking – veronderstelt dat deze ondubbelzinnig, vrijwillig, bewust en doordacht is gedaan, hetgeen impliceert dat redelijkerwijs voorzienbaar was wat de consequenties van het doen van afstand zouden zijn (zie onder 4.42). Dit betekent echter ook dat de drempel voor het aannemen een impliciete “waiver” hoog is.
4.59
Bovendien lijkt – zoals opgemerkt – een rechtsgeldig gedane afstand van een recht door de verdediging te kunnen worden herroepen. In
Artur Parkhomenko tegen Oekraïnekwam de verdachte terug van zijn eerdere meermaals gedane afstand van het recht op rechtsbijstand. [44] Het EHRM accepteert in deze zaak dat de eerdere “waivers” daardoor niet langer geldig waren, zonder aan dat verval van geldigheid nadere voorwaarden te hebben gesteld. Van een andere benadering is sprake in de al onder 4.54 besproken zaak
Jaupi tegen Albanië, over het recht op het ondervragen van een belastende getuige. Daarin construeert het EHRM het terugkomen door de verdachte op een door de raadsman gedane impliciete afstand zo dat nooit sprake is geweest van een geldig gedane afstand door de verdachte. [45] Deze zaak lijkt ook te illustreren dat impliciete “waivers” extra kwetsbaar zijn voor herroeping.
4.6
Niettemin oordeelde het EHRM in
Dijkhuizen tegen Nederlanddat de verdachte te laat was teruggekomen van zijn impliciet gedane afstand om via een videoverbinding aan het strafproces tegen hem deel te nemen. Gedurende een periode van elf maanden – waarin diverse regiezittingen en inhoudelijke zittingen plaatsvonden – had de verdachte geweigerd om op deze wijze bij het proces aanwezig te zijn en om een verklaring als verdachte af te leggen. Pas enkele dagen voor de aanvang van het slot van het proces veranderde de verdachte zijn proceshouding, maar onder meer omdat het regelen van een videoverbinding tot het doen van een rechtshulp verzoek en daarmee wederom tot aanhouding van de zaak zou dwingen, wees het hof het verzoek om bedoelde videoverbinding alsnog tot stand te brengen af. [46] Het EHRM oordeelde dat “
the Court of Appeal was entitled to disregard the request made by the applicant’s counsel in his closing speech to prolong the proceedings yet again so that the applicant could participate by videoconference.” [47]
4.61
Wat betekent deze rechtspraak voor de mogelijkheid om bij pleidooi terug te komen op een impliciet gedane afstand van het recht om een Keskin-getuige te ondervragen? Allereerst lijkt mij van betekenis dat waar bij het ondervragingsrecht alleen kan worden aangenomen dat rechtsgeldig van het recht afstand is gedaan indien strikt aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan, een zodanig striktheidsvereiste niet geldt voor een “waiver” van het aanwezigheidsrecht. [48] Een verschil is er voorts in die zin dat het ondervragingsrecht van direct belang is in verband met het bewijs, terwijl het aanwezigheidsrecht dat op zichzelf niet is en ten aanzien van de verdedigingsrechten in 6 lid 3 EVRM een ondersteunende werking heeft. Tegen deze achtergrond is voorstelbaar dat een herroeping van een “waiver” bij het ondervragingsrecht of het recht op rechtsbijstand eerder zal moeten worden aanvaard dan bij het aanwezigheidsrecht. Daarbij komt dan nog dat de verdachte het de autoriteiten in de zaak
Dijkhuizen tegen Nederlandin feite onmogelijk had gemaakt om het aanwezigheidsrecht jegens hem te verwezenlijken. Voor zover men uit deze zaak al iets zou kunnen afleiden over het terugkomen op een gedane afstand van het ondervragingsrecht, dan is dat toch vooral dat dit niet hoeft te worden toegestaan indien de verdediging het de autoriteiten tot tegen het einde van het proces onmogelijk heeft gemaakt om de Keskin-getuige in het bijzijn van de verdachte en/of diens raadsman te horen. Dit is echter niet de situatie waar het thans om gaat. Hier staat immers centraal of een verzoek van de verdediging om een Keskin-getuige te horen, mag worden geweigerd op de grond dat sprake zou zijn van een impliciete afstand van recht wanneer dat verzoek eerst tijdens het pleidooi wordt gedaan. Tot slot merk ik nog op dat – mede erop gelet dat het geldig doen van afstand vereist dat dit met “
sufficient awareness of the relevant circumstances” (zie onder 4.53) of in “
full awareness of the facts of the case” (zie onder 4.55) wordt gedaan – dat hoe vroeger de afstand wordt gedaan, hoe gemakkelijker daarop lijkt te kunnen worden teruggekomen wanneer die al als geldig kwalificeert. [49]
4.62
Verder is van belang dat de autoriteiten wezenlijk moeten waarborgen dat het ondervragingsrecht kan worden uitgeoefend (zie hiervoor onder 4.29 t/m 4.32, 4.42 t/m 4.43 en 4.53 t/m 4.55). Ook daardoor lijkt mij er slechts beperkt ruimte te zijn om een eerst tijdens het pleidooi gedaan verzoek om een Keskin-getuige te ondervragen, te weigeren op grond van een impliciete afstand van het ondervragingsrecht of het niet aanvaarden van een herroeping van die afstand. Zeer wel mogelijk is immers dat het onderzoek ter terechtzitting en/of het requisitoir van het openbaar ministerie positief aanleiding geven om alsnog te verzoeken om het horen van een Keskin-getuige. En evenzeer is denkbaar dat in het geheel geen sprake is van een gewijzigde omstandigheid maar dat het zittingsonderzoek juist dermate weinig heeft opgeleverd voor de verdediging dat zij alsnog gegronde redenen heeft om die getuige te ondervragen. Het is met andere woorden de vraag of het weigeren van een tijdens pleidooi gedaan verzoek om het ondervragen van een Keskin-getuige niet al gauw tot een te wezenlijke beperking van het recht daarop leidt. Hoewel de rechtspraak van het EHRM vooralsnog geen onomstotelijk antwoord op deze vraag verschaft, lijkt mij de strekking van die rechtspraak toch te zijn dat het risico op schending van art. 6 EVRM hierbij aanzienlijk is in gevallen waarin de verklaring van die getuige van zodanige betekenis of importantie is dat deze waarschijnlijk bepalend is voor de uitkomst van de zaak.
4.63
Tot slot nog enkele opmerkingen over de vraag of een eerst tijdens het pleidooi gedaan verzoek om een Keskin-getuige te ondervragen, mag worden geweigerd op de formele grond dat onvoldoende is gemotiveerd waarom terug wordt gekomen op een impliciet gedane afstand van recht. Ook daarop verschaft de Straatsburgse rechtspraak geen duidelijk antwoord. Wanneer binnen de kaders van die rechtspraak echter kan worden aangenomen dat sprake is van een rechtsgeldige afstand van het ondervragingsrecht, ligt het mijns inziens niet meer voor de hand dat de uitgangspunten van de Keskin-rechtspraak – volgens welke geen motivering mag worden verlangd van een verzoek tot het horen van zodanige getuige – nog onverkort gelden. Dit zou betekenen dat dan inderdaad een motivering van de herroeping van de gedane afstand mag worden verlangd. Los daarvan lijkt mij dat het de kans op succes voor de verdediging zal vergroten wanneer aan het verzoek een overtuigende motivering ten grondslag ligt die ook kan rechtvaardigen waarom het verzoek eerst tijdens het pleidooi is gedaan. Zodanige motivering zou immers inzichtelijk kunnen maken waarom van een impliciete afstand van recht toch geen sprake is geweest dan wel waarom een herroeping van die afstand moet worden toegestaan. Juist de redengeving in zodanige onderbouwing kan bovendien ook van belang zijn voor de vraag of de procedure als geheel bezien in overeenstemming is met art. 6 EVRM.
Voorwaardelijke getuigenverzoeken
4.64
Ondertussen heb ik mij nog afgevraagd of het fenomeen van late Keskin-getuigenverzoeken niet deels voortvloeit uit de mogelijkheid om voorwaardelijke getuigenverzoeken te doen waarbij de voorwaarde bijvoorbeeld inhoudt dat de rechter tot een (zwaardere) bewezenverklaring komt en/of een bepaalde (zwaardere) straf wil gaan opleggen. Daarvan is niet alleen sprake in de onderhavige strafprocedure, maar ook in de andere in voetnoot 4 genoemde zaken. Op zichzelf lijkt mij er iets voor te zeggen om de verdediging, wanneer deze tijdens het pleidooi een dergelijk voorwaardelijk verzoek doet, ter terechtzitting onmiddellijk te laten bepalen of zij de getuige wil ondervragen of afstand van het horen van de getuige wil doen. Met een dergelijk voorwaardelijk getuigenverzoek wordt namelijk over de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting gereikt, hetgeen mij op gespannen voet lijkt te staan met het doel van die sluiting en de structuur van het strafproces. Bovendien veroorzaken zulke voorwaardelijke verzoeken in zekere zin een ongepast belangenconflict in raadkamer tussen een mogelijk gerechtvaardigde veroordeling en het nastreven van procesdoelmatigheid. Uiteraard kunnen er voor de verdediging risico’s zitten aan het ondervragen van zulke getuigen – hun verklaring kan bijvoorbeeld onverhoopt tot versterking van het bewijs leiden of een strafverzwarend effect hebben – maar dit noodzaakt er mijns inziens niet toe in zulke verzoeken mee te gaan. Dat is vaak eigen aan rechten. Het risico van een verkeerde keuze is er bijvoorbeeld ook wanneer moet worden bepaald of in hoger beroep wordt gegaan of niet. Juist vanwege zulke risico’s is ook goed denkbaar dat de verdediging, wanneer deze consequent aan het maken van een keuze wordt gehouden, in veel gevallen toch liever van uitoefening van het ondervragingsrecht afziet (het is juist daarom ook een recht en geen plicht). De vraag is dan ook of dergelijke voorwaardelijk verzoeken per saldo wel zo proceseconomisch zijn als de reden van het toestaan ervan lijkt te veronderstellen.
Terug naar het tweede onderdeel van de eerste deelklacht
4.65
Hiervoor kwam ik onder 4.39 reeds tot de conclusie dat het tweede onderdeel van de eerste deelklacht slaagt nu zich in de onderhavige zaak niet het geval voordoet dat de verdediging terugkomt van een eerder ingenomen standpunt dat van onderzoekswensen wordt afgezien. Daaraan valt nu nog toe te voegen dat gelet op de hiervoor besproken rechtspraak evenmin zou kunnen worden aangenomen dat van een impliciete afstand van recht sprake is, nu niet is gebleken dat de vermeende afstand ondubbelzinnig, vrijwillig, bewust en doordacht zou zijn gedaan. Daartoe telt ook dat in deze zaak zich niet de situatie voordoet waarin de verdediging het horen van de getuigen in haar bijzijn steeds weer onmogelijk heeft gemaakt en evenmin van het door de verdediging herhaaldelijk en over een langere periode niet gebruikmaken van de wettelijke mogelijkheden om getuigenverzoeken te doen. De gelegenheid om onderzoekswensen in te dienen was ten tijde van de rolzitting ook nog lang niet voorbij. Hier komt dan nog bij dat de uitwerking van de aantekening van het mondeling vonnis met de uitgewerkte bewijsmiddelen dateert van na de onder 4.4 weergegeven e-mail van de raadsvrouw van de verdachte. Ten tijde van het sturen van die email was er – voor zover deze al zou kunnen worden aangemerkt als een impliciete kennisgeving dat er geen onderzoekswensen waren,
quod non– dus in elk geval geen sprake van afstand met
“sufficient awareness of the relevant circumstances”laat staan van
“full awareness of the facts of the case”(zie onder 4.53, 4.55 en 4.56).
4.66
De klacht van het tweede onderdeel slaagt.
4.67
Daarmee slaagt de eerste deelklacht.
Beoordeling van de vierde deelklacht
4.68
Dat brengt mij bij de vierde deelklacht, die inhoudt dat het hof de verklaringen van de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] voor het bewijs heeft gebruikt zonder dat de verdediging de gelegenheid heeft gehad deze getuigen te ondervragen, terwijl het heeft verzuimd te onderzoeken of de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
4.69
Aangezien het belang bij een cassatieklacht die zich richt tegen een beslissing tot afwijzing van een getuigenverzoek kan ontbreken als de procedure ondanks de onterechte afwijzing van het verzoek als geheel bezien voldoet aan art. 6 EVRM, verdient de vierde deelklacht – ondanks het slagen van de eerste en de tweede deelklacht – aandacht. [50]
4.7
In gevallen waarin de rechter voor het bewijs gebruik wil maken van een door een getuige afgelegde verklaring, terwijl de verdediging – ondanks het nodige initiatief – niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om ten aanzien van die getuige het ondervragingsrecht uit te oefenen, moet de rechter nagaan of het proces als geheel eerlijk is verlopen. [51]
4.71
Voor de rechtsontwikkeling acht ik de vraag nog van belang of in gevallen waarin op rechtsgeldige wijze afstand is gedaan van het ondervragingsrecht, de rechter desondanks nog is gehouden te beoordelen of de procedure als geheel eerlijk is verlopen. De rechtspraak van het EHRM is daarover niet volstrekt eenduidig. Enerzijds is er rechtspraak waarin het EHRM concludeert dat rechtsgeldig afstand is gedaan van een bepaald recht en vervolgens overweegt that “
[t]here has accordingly been no violation of Article 6 §§ 1 and 3 (c) of the Convention”, zonder de eerlijkheid van de procedure als geheel te beoordelen. [52] In
Murtazaliyeva tegen Ruslandnam de Grote Kamer van het EHRM een “waiver” aan en werd de klacht van de verzoekster over de afwezigheid van een getuige als kennelijk ongegrond afgewezen. [53] Een beoordeling van de gehele procedure vond evenmin plaats in
Šarkienė tegen Litouwen, waarin het gaat om het recht op rechtsbijstand. Het Hof overwoog: “
It has therefore no basis on which to conclude that in waiving her right to legal representation during her first questioning as a suspect the applicant was misled, coerced or that she did not understand the consequences of her actions […]. Having dismissed that allegation, the Court does not see any grounds for doubting the overall fairness of the criminal proceedings against the applicant.” [54] Anderzijds luidt een overweging van het EHRM in de zaak
Al Alo tegen Slowakije:
“Without taking a stance as to whether such a waiver alone, if valid, would constitute a sufficient counterbalancing factor”. [55] Mij lijkt niettemin dat wanneer op rechtsgeldige wijze afstand is gedaan van het ondervragingsrecht ten aanzien van een bepaalde getuige, het niet-ondervragen van die getuige niet alsnog tot de conclusie kan leiden dat de procedure als geheel niet eerlijk is verlopen. Moeilijk in te zien valt mijns inziens hoe het doen van afstand van het ondervragingsrecht niet tevens een afstand zou impliceren van de invulling die dat recht in de rechtspraak – waaronder het Keskin-arrest – heeft gekregen. Het lijkt mij dan ook aannemelijk dat de rechter wanneer de verdediging geldig afstand van het ondervragingsrecht heeft gedaan, niet meer hoeft te beoordelen of de procedure gezien het niet horen van de getuigen als geheel bezien in overeenstemming is met art. 6 EVRM.
4.72
Als niet rechtsgeldig afstand is gedaan en de verdediging dus in de gelegenheid had moeten worden gesteld om de Keskin-getuige te ondervragen, maar de zittingsrechter ten onrechte aanneemt dat de afstand wel rechtsgeldig is, zou een toetsing aan de procedure als geheel zijn onjuiste oordeel in bepaalde gevallen nog wel kunnen repareren. Want als de conclusie van die toetsing zou zijn dat de procedure als geheel eerlijk is verlopen, ondanks dat de verdediging het ondervragingsrecht ten aanzien van een bepaalde getuige niet heeft kunnen uitoefenen, zal de verdachte redelijkerwijs niet in zijn belangen zijn geschaad door het onjuiste oordeel van de zittingsrechter dat op rechtsgeldige wijze afstand is gedaan van het ondervragingsrecht. Omdat echter ingeval van een geldig gedane afstand niet lijkt te hoeven worden getoetst of de procedure als geheel eerlijk is verlopen, zal de zittingsrechter een dergelijke toetsing wellicht achterwege laten indien hij onjuist aanneemt dat de verdediging afstand heeft gedaan.
4.73
In de onderhavige zaak is niet op rechtsgeldige wijze (impliciet of expliciet) afstand gedaan van het ondervragingsrecht. Het hof heeft zich ervan rekenschap gegeven dat de herkenningen van de verdachte door de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] door de rechtbank voor het bewijs zijn gebruikt en dat de verdediging nog niet in de gelegenheid is geweest deze getuigen te ondervragen. Het hof heeft er echter niet blijk van gegeven te hebben nagegaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, [56] ook niet impliciet. [57] Het middel klaagt daarover terecht.
4.74
De vierde deelklacht slaagt. Dit betekent dat er tevens belang is bij de eerste en de tweede deelklacht, die ook beide slagen.

5.Afronding

5.1
Het middel slaagt.
5.2
Ambtshalve merk ik op dat namens de verdachte op 22 mei 2023 beroep in cassatie is ingesteld. Dat betekent dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Daarmee is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM geschonden. Dit tijdsverloop kan na terugwijzing bij de nieuwe behandeling van de zaak door het hof aan de orde worden gesteld. [58]
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het hof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Op 25 maart 2024 heeft mr. Sternfeld zich in deze zaak teruggetrokken als advocaat.
2.HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576,
3.De stellers van het middel wijzen er terecht op dat het hof overweegt: “zoals hieronder nader is toegelicht” zonder dat een verdere toelichting in de aantekening mondeling arrest is opgenomen.
4.Hof Amsterdam 23 februari 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:457, Hof Amsterdam 23 februari 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:458 en Hof Amsterdam 1 februari 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:277. Het valt op dat de motivering van het hof in deze uitspraken uitgebreider is dan die in de onderhavige zaak en dat hierbij ook het capaciteitstekort waarmee de Nederlandse strafrechtspleging kampt wordt betrokken. In de onderhavige zaak overweegt het hof dat de schadelijkheid voor de kwaliteit en de effectiviteit van de strafrechtspleging “hieronder nader is toegelicht”, terwijl een verdere uitleg ontbreekt. Dit doet vermoeden dat het hof zijn overweging heeft ontleend aan eerdere uitspraken hierover, daarbij passages heeft weggelaten en abusievelijk de woorden “zoals hieronder nader is toegelicht” niet heeft weggehaald.
5.A-G Keulen, conclusie van 3 juni 2025, ECLI:NL:PHR:2025:630.
6.Volgens Machielse zijn er grof geschetst twee poten onder de – nauw aan de werking van redelijkheid en billijkheid verbonden – rechtsverwerking te onderscheiden: “De eerste waarin een aanspraak verloren gaat omdat de rechthebbende zich zo heeft gedragen dat een andere betrokkene heeft kunnen menen dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zou maken, de andere waarin het handelen van de schuldeiser leidt tot een onaanvaardbare benadeling van de debiteur wanneer de aanspraak onverkort zou worden gehandhaafd.”. Zie A.J. Machielse, ‘Straf(proces)rechtsverwerking’, in: L.E. de Groot-van Leeuwen e.a. (red.),
7.EHRM 10 januari 2023, nr. 61125/19 (Safssafi/the Netherlands
8.EHRM (GK) 15 december 2015, nr. 9154/10 (Schatschaschwili/Germany), par. 113; zie ook EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin/the Netherlands), par. 48.
9.HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576,
10.In HR 10 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:778, r.o. 2.5.2, wordt onder meer overwogen dat “
11.Zie ook EHRM 12 mei 2016, nr. 26711/07 (Poletan and Azirovik/“The Former Yugoslav Republic of Macedonia”), par. 87: “
12.Volgens HR 10 januari 1950, ECLI:NL:HR:1950:45,
13.EHRM 16 april 2009, nr. 17182/07 (Hanževački /Croatia), par. 23.
14.EHRM (committee) 19 november 2020, nr. 30259/15 (Janevski/North Macedonia), par. 31.
15.EHRM (committee) 29 april 2025, nr. 6570/19 (Lubarda and Milanov/Serbia), par. 19.
16.Buiten het recht op het ondervragen van getuigen is dit reeds nadrukkelijk het geval in relatie tot het recht op een openbare behandeling in de zin van art. 6 EVRM; zie o.a. EHRM 28 augustus 2018, nr. 12307/16 (Vyacheslav Korchagin/Russia), par. 60.
17.EHRM 19 februari 2013, nr. 61800/08 (Gani/Spain), par. 44 (de getuige – het slachtoffer – was later vanwege PTSS niet meer in staat om te getuigen; geen schending). Zie ook EHRM (committee) 6 juni 2019, nr. 2166/15 (Ziberi/North Macedonia), par. 41:
18.Uitdrukkelijk in die zin EHRM 7 juni 2018, nr. 35132/08 (Dimitrov and Momin/Bulgaria), par. 56. Zie onder verwijzing naar diverse uitspraken van het EHRM over het door de verdediging niet benutten van geboden ondervragingsgelegenheden ook B. de Wilde,
19.HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576,
20.Dit blijkt ook uit de verderop te bespreken rechtspraak van het EHRM over de zogenoemde “waiver”, volgens welke onder omstandigheden uit passiviteit wel kan worden afgeleid dat het recht is opgegeven; zie bijv. EHRM 28 september 2006, nr. 24015/02 (Andandonskiy/Russia), par. 54 en EHRM 12 mei 2016, nr. 26711/07 (Poletan and Azirovik/“The Former Yugoslav Republic of Macedonia”), par. 87.
21.Op grond van art. 415 lid 1 Sv geldt deze bepaling ook in hoger beroep.
22.S.V. Pelsser, in:
24.Dit volgt o.a. uit EHRM (GK) 18 december 2018, nr. 36658/05
25.O.a. EHRM (GK) 18 december 2018, nr. 36658/05
26.EHRM (GK) 18 december 2018, nr. 36658/05
27.EHRM 27 maart 2014, nr. 58428/10 (Matytsina/Russia), par. 156:
28.EHRM 8 juni 2021, nr. 61591/16 (Dijkhuizen/the Netherlands), par. 60-61.
29.EHRM (GK) 1 maart 2006, nr. 56581/00 (Sejdovic/Italy), par. 101.
30.EHRM 14 juni 2001, nr. 20491/92 (Medenica/Switzerland), par. 55-60.
31.EHRM 12 juni 2018, nr. 47081/06 (M.T.B./Turkey), par. 49-50.
32.EHRM 21 februari 1990, nr. 11855/85 (Håkansson and Sturesson/Sweden), par. 67-68.
33.EHRM 28 september 2006, nr. 24015/02 (Andandonskiy/Russia), par. 54.
34.EHRM 12 mei 2016, nr. 26711/07 (Poletan and Azirovik/"The Former Yugoslav Republic of Macedonia"), par. 87.
35.EHRM 19 februari 2013, nr. 61800/08 (Gani/Spain), par. 44.
36.Zie onder verwijzing naar diverse uitspraken van het EHRM over het door de verdediging niet benutten van geboden ondervragingsgelegenheden ook B. de Wilde,
37.EHRM 10 februari 2022, nr. 32084/19 (Al Alo/Slovakia), par. 60-64.
38.EHRM 7 juni 2018, nr. 35132/08 (Dimitrov and Momin/Bulgaria), par. 56.
39.EHRM 24 april 2012, nr. 1413/05 (Damir Sibgatullin/Russia), par. 47-48.
40.EHRM 29 april 2025, nr. 23369/16 (Jaupi/Albania), par. 112.
41.Vgl. ook EHRM 23 feburari 2016, nr. 46632/13 (Navalnyy and Ofitserov/Russia), par. 100: “
42.EHRM 29 april 2014, nr. 9043/05 (Natsvlishvili and Togonidze/Georgia), par. 92, EHRM 16 februari 2021, nr. 77587/12 en 74603/12 (V.C.L. and A.N./the United Kingdom), par. 100.
43.In HR 10 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:778, r.o. 2.5.2, wordt onder meer overwogen dat “
44.EHRM 16 februari 2017, nr. 40464/05 (Artur Parkhomenko/Ukraine), par. 81.
45.EHRM 29 april 2025, nr. 23369/16 (Jaupi/Albania), par. 112.
46.Gerechtshof Den Haag 21 november 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:4737; het beroep in cassatie werd afgedaan met toepassing van art. 81 lid 1 RO, zie HR 19 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:772.
47.EHRM 8 juni 2021, nr. 61591/16 (Dijkhuizen/the Netherlands), par. 58-61.
48.Vergelijk over het EHRM (GK) 1 maart 2006, nr. 56581/00 (Sejdovic/Italy), par. 86 (aanwezigheidsrecht) met het onder 4.43 besproken EHRM (GK) 18 december 2018, nr. 36658/05
49.Vgl. – over het recht op rechtsbijstand – EHRM 16 februari 2017, nr. 40464/05 (Artur Parkhomenko/Ukraine), par. 81 en meer indirect ook het onder 4.54 genoemde arrest EHRM 29 april 2025, nr. 23369/16 (Jaupi/Albania), par. 112.
50.HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576,
51.HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576,
52.Zie EHRM 18 juli 2017, nr. 45498/11 (Sklyar/Russia), par. 24-26 (rechtsbijstand) en EHRM 12 mei 2010, nr. 2435/06 (Kammerer/Austria), par. 24-31 (aanwezigheidsrecht).
53.EHRM 18 december 2018, nr. 36658/05 (Murtazaliyeva/Russia), par. 128.
54.EHRM 27 juni 2017, nr. 51760/10 (Šarkienė/Lithuania), par. 38. Zie ook 26 april 2016, nr. 22574/08 (Kashlev/Estonia), par. 43-51, waarin de verdachte afstand had gedaan van zijn aanwezigheidsrecht en geen verzoek had gedaan tot het horen van bepaalde getuigen in hoger beroep. Hoewel het EHRM overweegt dat het zal beoordelen of de procedure als geheel eerlijk was, legt het aan diens oordeel dat zich geen schending heeft voorgedaan, niet de drietrapsbeoordeling ten grondslag (reden niet-uitoefening ondervragingsrecht, gewicht getuigenverklaring en bestaan compenserende factoren).
55.EHRM 10 februari 2022, nr. 32084/19 (Al Alo/Slovakia), par. 59.
56.Vgl. o.a. HR 23 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:46, r.o. 2.3.
57.Vgl. HR 27 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:805, r.o. 2.5.1-2.5.4.
58.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,