ECLI:NL:RBAMS:2023:1720

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
24 maart 2023
Zaaknummer
AMS 21/5212
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invordering dwangsom wegens inbrekerswerktuigen in APV Diemen

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 21 maart 2023, wordt het beroep van eiser tegen de invordering van een dwangsom van € 2.500,- beoordeeld. Eiser, die gedetineerd is, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Diemen, dat op 20 september 2021 is genomen. De rechtbank behandelt de zaak na een zitting op 14 februari 2023, waar eiser niet aanwezig kon zijn. De rechtbank oordeelt dat verweerder de dwangsom niet voldoende heeft gemotiveerd en dat de persoonlijke omstandigheden van eiser niet in de beoordeling zijn meegenomen. Eiser had eerder een last onder dwangsom opgelegd gekregen voor het vervoeren van inbrekerswerktuigen, maar de rechtbank oordeelt dat de invordering van de dwangsom niet evenredig is in verhouding tot de met handhaving te dienen doelen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/5212

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. N. Velthorst),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Diemen

(gemachtigden: [naam 1] en [naam 2] ).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het invorderen van een dwangsom ter hoogte van € 2.500,-. [1]
1.2.
Met het bestreden besluit van 20 september 2021 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.3.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 14 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van verweerder. De gemachtigde van eiser heeft op de dag van de zitting de rechtbank bericht dat hij verhinderd is te verschijnen. Ook eiser kan niet komen, omdat hij gedetineerd is.

Beoordeling door de rechtbank

2.1.
De rechtbank beoordeelt of verweerder in redelijkheid de dwangsom van € 2.500,- kon invorderen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.2.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Verweerder dient het besluit beter te motiveren. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2.3.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
2.4.
De rechtbank gaat uit van het volgende. Eiser is op [medio 1] april 2020 door de politie in Diemen staande gehouden terwijl hij inbrekerswerktuigen vervoerde. Dit is verboden op grond van artikel 2:44, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) Diemen 2015. Om te voorkomen dat eiser in de toekomst opnieuw dit verbod zal overtreden, heeft verweerder bij besluit van 4 juni 2020 aan hem een last onder dwangsom opgelegd. De last houdt in dat als eiser opnieuw inbrekerswerktuigen vervoert, hij per overtreding een dwangsom van € 2.500,- moet betalen (met een maximum van € 10.000,-). Eiser heeft hiertegen geen rechtsmiddel aangewend. De politie heeft eiser op [medio 2] januari 2021 opnieuw staande gehouden en heeft geconstateerd dat hij weer inbrekerswerktuigen vervoerde. Verweerder is vervolgens overgegaan tot invordering van de dwangsom van € 2.500,- omdat deze volgens verweerder van rechtswege is verbeurd, dat wil zeggen dat eiser het bedrag aan verweerder moet betalen. Eiser is het hier niet mee eens.
Is de dwangsom verbeurd?
3.1.
Een last onder dwangsom wordt verbeurd als iemand zich niet aan de last heeft gehouden. Volgens eiser heeft hij zich wel aan de last gehouden. Het is onvoldoende aannemelijk geworden dat eiser opnieuw artikel 2:44 van de APV heeft overtreden. Bovendien zijn beide zaken waarbij eiser is aangehouden voor een poging tot diefstal door het Openbaar Ministerie geseponeerd.
3.2.
Verweerder heeft voor de feitelijke grondslag van zijn besluit verwezen naar de bestuurlijke rapportage van [medio 3] januari 2021. Uit die rapportage volgt dat de politie tijdens een surveillance eiser in de omgeving van het station [naam station] ziet, een plek waar veel fietsen worden gestolen. Eiser is een voor hen bekende fietsendief. Hij zat op zijn hurken bij een fiets en er lagen diverse gereedschappen om hem heen die volgens de politie zijn te kwalificeren als inbrekerswerktuigen. Eiser heeft tegen de politie verklaard “ik ga het niet meer doen. Ik ben verslaafd, dus daarom probeerde ik het”. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat het zijn eigen fiets betrof. Uit het politiesysteem volgt dat eiser in 2019 en 2020 zes keer is aangetroffen en/of aangehouden in verband met diefstal, vooral van fietsen.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder uit mag gaan van de juistheid van deze op ambtseed opgemaakte rapportage [2] en ook op basis daarvan heeft kunnen vaststellen dat sprake was van een nieuwe overtreding waarmee van rechtswege de dwangsom was verbeurd. De verklaring van eiser dat het zijn fiets was en dat hij zijn sleutel niet kon vinden, acht de rechtbank niet aannemelijk. Dit is in strijd met de verklaring zoals opgenomen in het proces-verbaal van de politie en verder ook niet aangetoond door eiser. Het feit dat de zaken tegen eiser geseponeerd zouden zijn maakt dat oordeel niet anders, aangezien (het uitblijven van) een eventuele strafrechtelijke vervolging niet van belang is voor de vraag of sprake is van overtreding van artikel 2:44 van de APV. [3] Daarom mocht verweerder in beginsel overgaan tot invordering van de dwangsom.
Afzien van (gedeeltelijke) invordering?
4.1.
Eiser heeft aangevoerd dat het invorderingsbedrag onevenredig hoog is gelet op het daarmee beoogde doel, de aard en het gewicht van de bij het besluit betrokken belangen, de ingrijpendheid van het besluit en de mate waarin het besluit fundamentele rechten van eiser aantast.
4.2.
De bezwaarschriftencommissie heeft naar aanleiding van het bezwaar van eiser en de hoorzitting in aanloop naar het bestreden besluit verweerder in overweging gegeven om in het kader van de evenredigheid en om naar aanleiding van de aan het licht gekomen specifieke persoonlijke omstandigheden toch nog te bezien in hoeverre er door middel van maatwerk een ander (gematigd) bedrag ingevorderd kan worden.
4.3.
Verweerder heeft zich vervolgens in het bestreden besluit, in het verweerschrift en ter zitting op het standpunt gesteld dat eiser op geen enkele wijze met objectieve gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat hij onder het wettelijk bestaansminimum dreigt te komen wanneer de dwangsom wordt ingevorderd. De aangedragen persoonlijke omstandigheden geven eveneens geen aanleiding om tot matiging van de dwangsom over te gaan. Deze gestelde omstandigheden hebben geen invloed op de verwijtbaarheid van eiser aan de geconstateerde overtreding. De invordering van de verbeurde dwangsom van € 2.500,- maakt volgens verweerder ook niet dat eiser niet aan zijn problemen kan werken en is dan ook evenredig.
4.4.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen [4] dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de Memorie van Toelichting bij artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dat verbeurde dwangsommen dus worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
4.5.
De rechtbank begrijpt in zijn algemeenheid dat verweerder om overlast door diefstal en inbraak tegen te gaan streng wil optreden tegen overtreding van het verbod om inbrekerswerktuigen bij zich te hebben of te vervoeren. Daarbij stelt verweerder terecht dat de hoogte van de verbeurde dwangsom in rechte vaststaat, omdat tegen de last onder dwangsom van 4 juni 2020 geen rechtsmiddelen zijn ingediend waardoor het besluit onherroepelijk is. Daar staat echter tegenover dat verweerder zich steeds zal moeten afvragen of handhaving in het concrete geval niet onredelijk bezwarend is voor de belanghebbende en in verhouding staat tot het doel van het verbod in de APV. [5]
4.6
Verweerder meent dat eiser ten aanzien van zijn financiële draagkracht onvoldoende objectieve gegevens heeft aangevoerd om te kunnen beoordelen of de hoogte van de dwangsom eventueel zou kunnen worden gematigd. De rechtbank is het hiermee eens. Hoewel eiser wel heeft aangevoerd dat hij een bijstandsuitkering ontvangt, heeft eiser verder geen gegevens overgelegd over zijn financiële situatie. Eiser heeft ook niet gesteld dat hij door de invordering van de dwangsom onder het wettelijk bestaansminimum dreigt te komen.
4.7
Volgens verweerder geven de persoonlijke omstandigheden van eiser ook geen aanleiding om tot matiging over te gaan, omdat de gestelde omstandigheden geen invloed hebben op de verwijtbaarheid van eiser aan de overtreding. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de persoonlijke omstandigheden ten onrechte plaatst in het kader van verwijtbaarheid in plaats van evenredigheid. Verweerder heeft dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom invordering van de dwangsom en het doel dat daarmee zou worden bereikt, in verhouding staat tot de gevolgen die eiser daarvan ondervindt. Dat er een betalingsregeling is getroffen met eiser, maakt dit niet anders. Bovendien is ook niet duidelijk geworden of handhaving in dit geval het te dienen doel van voorkomen van nadeel voor de gemeenschap dient. Uit een e-mail van de begeleider van [naam zorgorganisatie] volgt dat eiser nog veel gebruikt en daardoor beïnvloedbaar is. Hij wordt door mensen gebruikt om te stelen voor wat geld of drugs. Ook heeft de begeleider toegelicht dat eiser zijn leven wil veranderen en de invordering van de dwangsom een negatief effect daarop heeft. Eiser is in afwachting voor een plek op een woongroep voor verslaafden. Verweerder dient ook met deze omstandigheden rekening te houden bij beantwoording van de vraag of handhavend optreden evenredig is in verhouding tot de met handhaving te dienen doelen, maar heeft dit nagelaten. De beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

5.1.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit omdat het niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. Verweerder dient rekening houdend met deze uitspraak opnieuw op het door eiser gemaakte bezwaar te beslissen. De rechtbank stelt voor het nemen van een nieuw besluit een termijn van zes weken.
5.2.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
5.3.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 20 september 2021;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H.W. Franssen, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Tanis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene Plaatselijke Verordening Diemen 2015
Artikel 2:44 Vervoer inbrekerswerktuigen en geprepareerde voorwerpen
1.Het is verboden op een openbare plaats (inbrekers)werktuigen, waaronder gereedschappen, voorwerpen of middelen te vervoeren of bij zich te hebben, met het kennelijke doel zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen.
2.Het is verboden op de weg of in de nabijheid van winkels een voorwerp te vervoeren of bij zich te hebben dat er kennelijk toe is uitgerust om het plegen van (winkel)diefstal te vergemakkelijken.
3.Het in het tweede lid gestelde verbod is niet van toepassing indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het in dat lid bedoelde voorwerp, niet bestemd is voor het plegen van de in dat lid bedoelde handelingen.

Voetnoten

1.Opgelegd met het primaire besluit van 11 maart 2021.
2.Bijv. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 juli 2022 ECLI:NL:RVS:2022:1916.
3.Zie bijv. de uitspraken van de Afdeling van 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1066 en 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2001.
4.Uitspraken van de Afdeling van 16 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5949 en 4 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2674
5.Uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285