In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een WIA-uitkering na verkorte wachttijd had aangevraagd, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen als verweerder. De aanvraag van eiser werd afgewezen op basis van het primaire besluit van 3 juni 2022, waarin werd gesteld dat eiser niet volledig arbeidsongeschikt was op medische gronden. Eiser had zich op 15 februari 2022 ziek gemeld en ontving vanaf 17 februari 2022 een uitkering op grond van de Ziektewet. De verzekeringsarts concludeerde dat er nog behandelmogelijkheden waren en dat verbetering van de belastbaarheid niet uitgesloten kon worden. Eiser maakte bezwaar tegen de afwijzing, maar dit werd ongegrond verklaard door verweerder.
Tijdens de zitting op 6 april 2023 heeft eiser, vergezeld door zijn echtgenote en dochter, zijn standpunt toegelicht. Eiser voerde aan dat uit medische rapporten bleek dat er geen verbetering van zijn gezondheidssituatie te verwachten was. De rechtbank oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had onderbouwd dat er behandelmogelijkheden waren voor de klachten van eiser. De rechtbank benadrukte dat voor een WIA-uitkering na verkorte wachttijd volledige arbeidsongeschiktheid vereist is, en dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden omdat herstel van zijn arbeidsmogelijkheden niet uitgesloten was.
De rechtbank concludeerde dat de aanvraag van eiser terecht was afgewezen en dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank zag geen reden voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.