ECLI:NL:RBDHA:2014:10108

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 maart 2014
Publicatiedatum
14 augustus 2014
Zaaknummer
AWB-13_24213
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J. van den Bergh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod van een Afghaanse vreemdeling met strafrechtelijk verleden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 maart 2014 uitspraak gedaan in het beroep van een Afghaanse vreemdeling tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het opleggen van een inreisverbod. De vreemdeling, die in Nederland asiel had verkregen, was in België veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar wegens het bezit van heroïne. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de verblijfsvergunning van de vreemdeling ingetrokken op basis van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit, omdat hij een gevaar voor de openbare orde vormde. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had aangetoond dat de vreemdeling in Nederland een gevangenisstraf van meer dan 36 maanden zou hebben gekregen voor het gepleegde opiumdelict, en dat de intrekking van de verblijfsvergunning op deze grond gerechtvaardigd was.

Echter, de rechtbank oordeelde ook dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat het inreisverbod niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank wees op de belangen van de echtgenote en de minderjarige kinderen van de vreemdeling, die volledig waren verwesterd en in een kwetsbare positie verkeerden. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de omstandigheden waaronder de familieleden van de vreemdeling in Afghanistan zouden moeten leven, en dat het inreisverbod niet in verhouding stond tot de gepleegde misdrijven. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor zover het de oplegging van het inreisverbod betrof, en vernietigde het bestreden besluit in zoverre, terwijl het beroep ongegrond werd verklaard voor de intrekking van de verblijfsvergunning. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/24213
V-nr: [-]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 10 maart 2014 in de zaak tussen

[naam],

geboren op [geboortedatum], van Afghaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde mr. H. Loth),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde mr. M. Diepenhorst).

Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de op 1 april 2005 en met ingang van 13 december 2004 aan eiser verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 ingetrokken met terugwerkende kracht tot 25 augustus 2009. Bij dit besluit heeft verweerder tevens bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten (het terugkeerbesluit) en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar (het inreisverbod).
Op 16 september 2013 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig de echtgenote van eiser, [naam], en mevrouw S. Alizadeh-Afschar, als tolk in de Afghaanse taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Aan eiser is op 17 juni 2004 een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 verstrekt met een geldigheidsduur van 13 december 2001 tot 13 december 2004. Vervolgens is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verstrekt met de ingangsdatum 13 december 2004.
2.
Eiser is op 25 augustus 2009 in België gearresteerd en bij uitspraak van 10 juni 2010 van de rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel, in hoger beroep bevestigd bij uitspraak van 8 september 2010 van het Hof van Beroep te Brussel, veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes jaar wegens het bezit van 4,850 kilogram heroïne. Uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 20 augustus 2013 blijkt verder dat eiser in Nederland door de politierechter te Haarlem twee maal is veroordeeld wegens gepleegde misdrijven (rijden onder invloed), te weten bij uitspraak van 20 februari 2008 tot een geldboete van € 480,00, welk vonnis op 6 maart 2008 onherroepelijk is geworden, als ook bij de niet onherroepelijke uitspraak van 18 augustus 2010 tot een geldboete van € 350,00.
3.
Verweerder heeft in het bestreden besluit de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken overeenkomstig artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit (Vb)2000, zoals dat gold op 25 augustus 2009, omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, nu hij in België onherroepelijk is veroordeeld voor een opiumdelict waarvoor in Nederland een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 41 maanden en 21 dagen zou worden geëist. Voorts heeft verweerder aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar omdat hij een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, gelet op voornoemde veroordelingen.
4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder tegen eiser een inreisverbod heeft uitgevaardigd met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000. Eiser kan, gelet daarop, geen rechtmatig verblijf hier te lande hebben. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) volgt dat eiser, zolang voornoemd inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Dat beroep kan immers niet leiden tot de door eiser beoogde vernietiging van de intrekking van de hem verleende verblijfsvergunning, nu eiser geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang het inreisverbod voortduurt. Of de aan eiser verleende verblijfsvergunning terecht is ingetrokken kan ten volle in het kader van de toetsing van het aan eiser opgelegde inreisverbod aan de orde worden gesteld.
Intrekking verblijfsvergunning
5.
De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve gesteld voor de vraag welk recht op de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning van toepassing is. De rechtbank is van oordeel dat artikel 3.86 van het Vb 2000 zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit van 23 augustus 2013 van toepassing is en verwijst daartoe naar een uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN2265). De rechtbank acht eiser door het feit dat verweerder van een eerdere - ten tijde van de pleegdatum geldende - versie van artikel 3.86 van het Vb 2000 uitgaat, niet in zijn belangen geschaad, daar dit niet tot een andere uitkomst leidt.
6. Uit artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000, geldend op 23 augustus 2013, volgt dat verweerder het verblijf kan beëindigen indien de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van een gevangenisstraf en een maatregel als bedoeld in artikel 37a Wetboek van Strafrecht ten minste gelijk is aan de norm als bedoeld in artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 (de “glijdende schaal”). De hiervoor bedoelde norm bedraagt krachtens het tweede lid van voornoemd artikel bij een verblijfsduur:
minder dan 1 jaar: 1 maand;
ten minste 1 jaar, maar minder dan 2 jaar: 3 maanden;
ten minste 2 jaar, maar minder dan 3 jaar: 6 maanden;
ten minste 3 jaar, maar minder dan 4 jaar: 9 maanden;
ten minste 4 jaar, maar minder dan 5 jaar: 12 maanden;
ten minste 5 jaar, maar minder dan 6 jaar: 24 maanden;
ten minste 6 jaar, maar minder dan 7 jaar: 30 maanden;
ten minste 7 jaar, maar minder dan 8 jaar: 36 maanden;
ten minste 8 jaar, maar minder dan 9 jaar: 45 maanden;
ten minste 9 jaar, maar minder dan 10 jaar: 54 maanden;
ten minste 10 jaar, maar minder dan 15 jaar: 60 maanden;
ten minste 15 jaar, maar minder dan 20 jaar: 96 maanden.
Voor de toepassing van de glijdende schaal wordt krachtens het zesde lid onder verblijfsduur verstaan de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.
6.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de verblijfsduur van eiser is aangevangen met zijn asielaanvraag op 13 december 2001 en derhalve op het moment van het door hem op 25 augustus 2009 gepleegde opiumdelict ten minste 7, maar minder dan 8 jaar bedroeg. Krachtens de glijdende schaal kan verweerder de verblijfsvergunning van eiser derhalve beëindigen indien de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van de hem opgelegde gevangenisstraf in verband met het opiumdelict, ten minste gelijk is aan 36 maanden.
6.2
Partijen zijn verdeeld over de vraag hoe hoog de straf voor het opiumdelict zou zijn geweest indien eiser daarvoor in Nederland zou zijn berecht. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij volgens de LOVS-oriëntatiepunten in Nederland een straf van maximaal 36 tot 38 maanden opgelegd zou krijgen, nog daargelaten een eventueel op te leggen voorwaardelijk gedeelte. Dit komt overeen met de zogenoemde richtlijnen Bos/Polaris, volgens welke de straf naar Nederlandse maatstaven 34 maanden en 28 dagen zou bedragen. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij een zogenoemde first offender is, zodat voornoemde maatstaven gezien moeten worden als de bovenkant van de eis zoals door de Nederlandse officier van justitie zou worden gerequireerd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de strafmaat in Nederland 41 maanden en 21 dagen zou hebben bedragen en verwijst daartoe naar de door het Openbaar Ministerie opgestelde strafmaatvergelijking van 2 november 2011.
6.3
De rechtbank merkt de brief van 2 november 2011 van het Openbaar Ministerie aan als een deskundigenbericht, hetgeen volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld uit haar uitspraak van 14 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW9130). De gemachtigde van eiser heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat de strafmaatvergelijking waarnaar hij verwijst, door hemzelf - hij is ook strafrechtadvocaat - is opgesteld. De rechtbank is van oordeel dat deze strafmaatvergelijking niet kan worden gezien als een door de Afdeling in haar uitspraak van 22 juli 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN2206) bedoelde contra-expertise. Hoewel verweerder daartoe gelet op voornoemde uitspraak van de Afdeling derhalve niet gehouden was, heeft hij desondanks contact opgenomen met het Openbaar Ministerie teneinde aldaar te verifiëren hoe de door eiser gemaakte strafmaatvergelijking en de daarbij aangevoerde omstandigheid dat eiser first offender is, zich verhoudt tot de door het Openbaar Ministerie opgestelde vergelijking. Dit heeft het Openbaar Ministerie blijkens een telefoonnotitie van 16 oktober 2012 geen aanleiding gegeven zijn eerder opgestelde strafmaatvergelijking te wijzigen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder de strafmaatvergelijking zoals door hem van het Openbaar Ministerie verkregen, ten onrechte aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Nu deze strafmaatvergelijking uitwijst dat in Nederland meer dan 36 maanden gevangenisstraf aan eiser zou zijn opgelegd voor het door hem gepleegde opiumdelict, is voldaan aan de toepasselijke norm van de glijdende schaal en was verweerder in beginsel gerechtigd de verblijfsvergunning van eiser in te trekken. De beroepsgrond faalt.
7.
Eiser voert verder aan dat de hem verleende verblijfsvergunning niet kan worden ingetrokken omdat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser stelt dat verweerder hem in het bezit heeft gesteld van een verblijfsvergunning asiel op de b-grond en onduidelijk is wat er thans in zijn situatie is veranderd waardoor er geen sprake meer is van een risico op schending van artikel 3 van het EVRM wanneer hij terugkeert. Aangezien het een intrekking van de verblijfsvergunning betreft, ligt de bewijslast voor de veranderde situatie bij verweerder. Verweerder heeft altijd geloofwaardig geacht dat eiser behoort tot de Hazara minderheid, dat hij Sjiiet is en dat hij politiek betrokken is geweest bij een anti-Taliban partij. Eiser zal vanwege deze omstandigheden bij terugkeer nog immer een groot risico lopen om iets te worden aangedaan nu de Taliban nog altijd zeer actief en machtig is in grote delen van Afghanistan, aldus eiser.
7.1
Volgens verweerder is eiser er niet in geslaagd aan de hand van individuele indicaties aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn), waarbij de enkele terugkeer naar Afghanistan in zijn algemeenheid en Kabul in het bijzonder, reeds een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling met zich brengt, is volgens verweerder geen sprake. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd toegelicht dat uit de interne minuut blijkt dat eiser de vergunning op de b-grond – na een herhaalde asielaanvraag – heeft verkregen omdat hij tot de Hazara minderheid uit Kabul behoorde. Krachtens het ten tijde van de aanvraag door verweerder gehanteerde beleid werden de Hazara’s uit Kabul gezien als een kwetsbare minderheidsgroep. Inmiddels is het beleid gewijzigd en kan de Hazara afkomst van eiser – ook gelet op recente jurisprudentie – volgens verweerder niet meer leiden tot bescherming.
7.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit, mede door de toelichting ter zitting, voldoende heeft gemotiveerd dat de grondslag voor de verlening van eisers asielvergunning, is komen te vervallen. Immers, het beleid van verweerder ten aanzien van vreemdelingen die tot de Hazara-minderheid behoren is inmiddels in die zin gewijzigd dat dezen niet langer als behorend tot een kwetsbare minderheidsgroep worden beschouwd. De rechtbank is tevens van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de situatie in Afghanistan niet zo uitzonderlijk ernstig is, dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De rechtbank is van oordeel dat het ambtsbericht van juli 2012 onvoldoende grondslag biedt voor het oordeel dat de situatie zodanig ernstig is dat iedere burger louter door zijn aanwezigheid in Afghanistan een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Evenmin zijn door eiser individuele omstandigheden naar voren gebracht die voor verweerder tot de conclusie zouden moeten leiden dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerders beslissing de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser in te trekken de toetsing aan artikel 3 van het EVRM in rechte kan doorstaan.
7.3
De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie, zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ2141), de strikte scheiding tussen asiel en regulier die volgt uit de systematiek van de Vw 2000, ertoe leidt dat de toepassing van artikel 8 van het EVRM, behoudens in het kader van een vergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000, dient plaats te vinden in de procedure omtrent een reguliere vergunning. Die scheiding geldt evenzeer ingeval van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank zal hetgeen eiser tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in het kader van artikel 8 van het EVRM aanvoert daarom beoordelen alsof dit deel uitmaakt van zijn gronden gericht tegen het inreisverbod.
Het inreisverbod
8.
Met een beroep op de arresten van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 augustus 2001 inzake Boultif (ECLI:NL:XX:2001:AD3516) en van
18 oktober 2006 inzake Üner (ECLI:NL:XX:2006:AZ2407) voert eiser tegen het inreisverbod aan dat verweerder in strijd handelt met artikel 8 van het EVRM. Nergens blijkt dat het belang van de twee minderjarige kinderen en de echtgenote van eiser voldoende is meegewogen. De oudste zoon van eiser en zijn echtgenote zijn volledig verwesterd en van hen kan niet verwacht worden dat zij zich met eiser zullen gaan herenigen in Afghanistan. Eiser verwijst in dit verband tevens naar het arrest van het EHRM van 16 april 2013 inzake Udeh (12020/09, JV 2013/246), waarin sprake was van een vergelijkbare situatie en het EHRM oordeelde dat het in het belang van de kinderen was om op te groeien in de nabijheid van beide ouders en dat het uitgevaardigde inreisverbod gelet daarop, ondanks het door hun vader gepleegde drugsdelict, een ongerechtvaardigde inmenging was van de aan hen in artikel 8 van het EVRM gegarandeerde rechten. Indien verweerder een juiste belangenafweging zou hebben gemaakt, had het inreisverbod niet kunnen worden uitgevaardigd, althans, niet voor de duur van 10 jaar.
8.1
Het inreisverbod zoals opgelegd is volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. Weliswaar is er sprake van inmenging in het familie- en gezinsleven tussen betrokkene en zijn gezin, maar deze inmenging is gerechtvaardigd in het belang van de openbare orde. Afweging tussen dit belang en het persoonlijk belang van betrokkene dat is gediend met het voortzetten van familie- en gezinsleven met zijn echtgenote en twee minderjarige kinderen, leidt volgens verweerder in dit geval tot het oordeel dat in redelijkheid aan het algemeen belang meer gewicht kan worden toegekend. Hierbij heeft verweerder mee laten wegen dat het misdrijf waarvoor eiser in België is veroordeeld een ernstige inbreuk op de openbare orde betreft. Daarnaast is gebleken dat eiser nog een maal onherroepelijk is veroordeeld voor rijden onder invloed. Voorts valt volgens verweerder niet in te zien waarom de echtgenote van eiser en diens minderjarige kinderen niet samen met eiser kunnen terugkeren naar Afghanistan om aldaar het familie- en gezinsleven voort te zetten of waarom de familieband niet kan worden onderhouden door middel van bezoeken in vakanties of via moderne communicatiemiddelen. De omstandigheid dat de echtgenote en het oudste kind inmiddels tot Nederlander zijn genaturaliseerd en in verband daarmee afstand hebben gedaan van hun oorspronkelijke nationaliteit, vormt volgens verweerder onvoldoende grond om een objectieve belemmering aan te nemen om met eiser naar Afghanistan terug te keren.
8.2
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven en zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
8.3
Uit de jurisprudentie van het EHRM, onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006 (ECLI:EHRM:2006:AV3568) en de jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld haar uitspraak van 13 juli 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
8.4
De rechtbank dient te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in voornoemde "fair balance". Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
8.5
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de belangenafweging in de zin van artikel 8 van het EVRM terecht heeft vastgesteld dat in deze zaak aspecten van openbare orde een rol spelen, gezien eisers strafrechtelijke verleden. Hierdoor dient verweerder de zogenoemde “guiding principles” uit het arrest Boultif en de aanvullende criteria uit het arrest Üner te betrekken in de belangenafweging.
8.6
De rechtbank is – enigszins terughoudend toetsend – van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de inmenging in het recht op eerbiediging van het gezinsleven van eiser, zijn echtgenote en zijn minderjarige kinderen wordt gerechtvaardigd in het belang van de Nederlandse samenleving. Verweerder heeft weliswaar zwaar gewicht mogen toekennen aan de aard en ernst van het door eiser gepleegde misdrijf, maar heeft onvoldoende gewicht toegekend aan de omstandigheid dat zowel de echtgenote als de minderjarige kinderen van eiser, een thans dertienjarige zoon en een thans zevenjarige dochter, volledig zijn verwesterd en de kinderen zich in een kwetsbare leeftijd bevinden. Hoewel het beleid van verweerder zoals neergelegd in het wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 van 5 december 2013 (WBV 2013/26) niet rechtstreeks van toepassing is, nu geen van de gezinsleden direct voldoet aan de gewijzigde beleidsregels die zien op verwesterde schoolgaande minderjarige vrouwen, kan hieruit in het kader van de door verweerder te maken “fair balance” wel worden geconcludeerd dat verwesterde minderjarige kinderen, met name meisjes, in Afghanistan een slechte positie hebben. Ook uit het algemeen ambtsbericht Afghanistan van december 2013 blijkt dat, hoewel vrouwen en meisjes in beperkte aantallen verbeterde toegang tot werk, onderwijs en gezondheidszorg hebben gekregen, zij ondanks deze verbeteringen in het dagelijks leven te maken hebben met sociale, seksuele en juridische discriminatie en met geweld. Hun bewegingsvrijheid is beperkt en vooral buiten de grote steden kunnen zij zich niet verplaatsen zonder een mannelijk begeleider. Verweerder heeft door enkel te overwegen dat niet valt in te zien waarom de echtgenote en zijn kinderen niet met eiser kunnen terugkeren naar Afghanistan om aldaar het gezinsleven voort te zetten omdat de echtgenote en de zoon van eiser voor hun naturalisatie in 2007 de Afghaanse nationaliteit hadden, de dochter van eiser gezien haar leeftijd nog niet geworteld is in Nederland en de echtgenote zich in Afghanistan staande zou kunnen houden door zich gedeisd te houden, onvoldoende gewicht toegekend aan voornoemde omstandigheden.
8.7
De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat het opleggen van het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De beroepsgrond slaagt. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Het bestreden besluit wordt voor zover het inreisverbod betreft vernietigd.
9.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,--, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond voor zover gericht tegen de oplegging van het inreisverbod;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- verklaart het beroep ongegrond voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974 ,-- (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. van den Bergh, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.A. Knikkink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2014.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: MK
Coll.: JvB
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.