ECLI:NL:RBDHA:2014:13100
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Intrekking verblijfsvergunning asiel en ongewenstverklaring van een verdragsvluchteling
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 16 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een verdragsvluchteling, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd aangevraagd, maar deze werd op 8 september 2011 ingetrokken met terugwerkende kracht tot 20 mei 2011. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat het beroep niet-ontvankelijk was omdat het buiten de beroepstermijn was ingediend. Daarnaast was eiser ongewenst verklaard, wat ook onderwerp van geschil was. De rechtbank oordeelde dat eiser belang had bij de beoordeling van zijn beroep tegen de ongewenstverklaring, ondanks dat deze inmiddels was opgeheven. De rechtbank concludeerde dat de bekendmaking van de ongewenstverklaring op de juiste wijze had plaatsgevonden, en dat het bezwaar van eiser tegen deze verklaring niet-ontvankelijk was omdat het te laat was ingediend.
Eiser had ook beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag voor bepaalde tijd, maar de rechtbank oordeelde dat dit beroep niet kon worden beoordeeld omdat de eerdere besluiten tot intrekking van de verblijfsvergunning en de ongewenstverklaring in rechte onaantastbaar waren geworden. De rechtbank vond dat verweerder niet voldoende had gemotiveerd dat de redenen voor eisers erkenning als vluchteling waren vervallen. De rechtbank vernietigde het besluit van verweerder en droeg hem op een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser, met inachtneming van de uitspraak. Eiser werd in de proceskosten veroordeeld.