In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, hebben eisers, [eiser 1] en [eiseres], beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer. Dit besluit, genomen op 5 januari 2016, verklaarde het bezwaar van eisers tegen een eerder besluit ongegrond, waarin hen werd meegedeeld dat zij over de periode van 7 tot en met 16 oktober 2015 geen recht hadden op bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet (Pw). De rechtbank heeft op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in deze zaak.
Eisers waren in het buitenland voor de begrafenis van de vader van eiser [eiser 1] en voerden aan dat dit verblijf een dringende reden opleverde voor het ontvangen van bijstand. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser van 6 oktober tot en met 16 oktober 2015 in [land] verbleef, maar dat hij eerder dat jaar al langer dan vier weken in het buitenland was geweest. De rechtbank oordeelde dat het enkele feit dat eiser de begrafenis van zijn vader bijwoonde, niet voldoende was om recht op bijstand te rechtvaardigen.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de redenen die eisers aanvoerden niet kwalificeerden als zeer dringende redenen in de zin van artikel 16 van de Pw. De rechtbank concludeerde dat verweerder op goede gronden had bepaald dat eiser geen recht had op bijstandsuitkering voor de genoemde periode. Echter, de rechtbank oordeelde ook dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand was gekomen, omdat verweerder ten onrechte had aangenomen dat beide eisers in het buitenland verbleven. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de bijstandsverlening voor eiseres moest worden herzien naar de norm voor een alleenstaande ouder.