[Naam] , eiser
(gemachtigde: mr. C.G. Matze),
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, onder wie mede begrepen diens rechtsopvolger(s), verweerder
(gemachtigde: mr. H.J. Toonders).
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 16 juni 2017 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen B. Arabi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren diverse belangstellenden uit kerkelijke kring ter zitting aanwezig.
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Iraakse nationaliteit. Op 18 februari 2008 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 3 september 2008 ingewilligd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (oud). Bij besluit van 21 juli 2010 is de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken per 22 november 2008, waarbij is overwogen dat het categoriaal beschermingsbeleid voor Irak niet meer geldt en dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig wordt geacht. Deze intrekking is met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 31 augustus 2011, 201101060/1/V4, in rechte vast komen te staan. Op 5 april 2011 is eiser uitgezet naar Irak.
2. Op 23 juni 2011 heeft eiser een nieuwe asielaanvraag ingediend, die bij besluit van 18 november 2011 is afgewezen. Deze rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep bij uitspraak van 14 maart 2013, AWB 11/37459, ongegrond verklaard. Met de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2013, 201302725/1/Vl, is het afwijzende besluit van 18 november 2011 in rechte vast komen te staan.
3. Op 28 oktober 2014 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 14 april 2015 is deze asielaanvraag afgewezen en is aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 10 december 2015, AWB 15/9316, ongegrond verklaard. De Afdeling heeft bij uitspraak van 3 maart 2016, 201600017/1/V2, deze uitspraak bevestigd, waarmee ook deze afwijzing in rechte is komen vast te staan.
4. Op 9 februari 2016 heeft eiser een vierde asielaanvraag ingediend. Eiser heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij is bekeerd tot het Christendom.
5. Ter onderbouwing van zijn relaas zijn de volgende documenten overgelegd: - een handgeschreven brief van 9 februari 2016;
- een brief van 4 november 2015, ondertekend door drs. J. Hopman, emeritus-pastor
Parochie Breda-Noord en voorzitter Mondiaal centrum Breda;
- een brief van 4 november 2015, opgesteld door Gerrit de Groot, emeritus predikant PKN en Rinny Hoitenga, ondersteuner van de groep ongedocumenteerden;
- een brief van 10 februari 2016, opgesteld door Lenard Schouten, lid van de Christelijk
Gereformeerde Mattheüskerk;
- een brief van 5 februari 2016, opgesteld door C.P. Paans, lid van de Christelijk
Gereformeerde Kerk van Werkendam;
- een brief van 25 maart 2016, ondertekend door drs. ir. Joost Slagboom, missionair werker, tevens scriba Mattheüskerk Breda;
- een verklaring van 24 maart 2015, opgesteld door drs. J. Hopman, emeritus-pastor
Parochie Breda-Noord en voorzitter Mondiaal centrum Breda;
- een krantenartikel uit de Bredase Bode van 23 maart 2016;
- een e-mailbericht van 5 april 2016, opgesteld door drs. ir. Joost Slagboom;
- tekstgedeelten uit de Bijbel en de Koran;
- een ‘Rapport Inzake Geloofwaardigheid Bekering’ van 9 juni 2017, opgesteld door prof. dr. J.W. van Saane, godsdienstpsycholoog;
- een getuigenis inzake eiser, van 7 juni 2017, ondertekend door drs. ir. Joost Slagboom en
Anne Janssens, voorzitter van de kerkenraad Mattheüskerk Breda;
- een verklaring van Bram Dingemanse, coach en teambegeleider;
- een rapport getiteld ‘Toetsing Bekering’ inzake eiser, van 30 augustus 2017, opgesteld door dr. Marnix Visscher, verbonden aan de Stichting Gave;
- een informatiebericht van verweerder, ‘IB 2016/ Handvatten horen en beslissen in bekeringszaken’;
- een rapport van de Stichting Gave van juni 2017, getiteld ‘Bekering tot Christus’;
- een reactie op het bestreden besluit van 29 juni 2017, opgesteld door prof. dr. J.W. van
- een getuigenverklaring van 11 december 2017, opgesteld door drs. ir. Joost Slagboom.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond en het eerder opgelegde inreisverbod voor de duur van twee jaar gehandhaafd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bekering van eiser ongeloofwaardig is.
7. Eiser heeft hiertegen in beroep het volgende aangevoerd.
Volgens eiser heeft verweerder het standpunt over de ongeloofwaardigheid van zijn bekering overwegend gebaseerd op de mate van juistheid waarmee eiser de zeer feitelijke vragen heeft beantwoord. Verweerder heeft een taalkundige beoordeling gemaakt en niet beoordeeld op inhoudelijke gronden hoe eiser daadwerkelijk zijn geloof beleeft.
Voorts heeft verweerder niet begrepen dat eiser twintig jaar geleden in Irak de islam al heeft losgelaten en dat het christendom daarvoor niet meteen in de plaats is gekomen. Dat is pas in Nederland gebeurd. Volgens eiser heeft verweerder zich feitelijk op het standpunt gesteld dat er sprake is van een bekering.
De weging van de bekering heeft vervolgens plaatsgevonden in de – ruimere - asielcontext.
Verweerder is daarmee buiten het door de jurisprudentie aangegeven kader getreden. Verweerder heeft vervolgens nagelaten om aan te geven waarom de verklaringen over (het proces van) de bekering niet overtuigend genoeg zijn geweest. Om de verklaringen van eiser hierover algemeen en oppervlakkig te noemen, is een belediging en getuigt niet van inzicht aan de zijde van verweerder. Zo heeft eiser met de overgelegde teksten uit de Koran en de Bijbel verklaard waarom de boodschap van de islam niet de zijne is. Ook het tijdstip waarop eiser actief interesse kreeg voor het christendom is ten onrechte tegengeworpen, nu dit geen criterium is binnen het toetsingskader van verweerder. De bekering is immers een innerlijke reis en eiser zelf kan alleen weten wanner hij er innerlijk klaar voor is.
Verweerder heeft de omstandigheid dat eiser de teksten op zijn doopakte niet weet, ten onrechte tegengeworpen, nu deze door de kerk zijn uitgekozen en voorgedrukt en dit niets zegt over de oprechtheid van de bekering.
De verklaringen van de kerkgemeenschap en het rapport van Van Saane geven meer inzicht in de oprechtheid van de bekering van eiser. Deze en andere stukken die zijn overgelegd zijn op geen enkele wijze meegewogen, aldus eiser.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het toetsingskader (de zogenoemde vaste gedragslijn)
8. De rechtbank stelt voorop dat verweerder terecht rekening houdt met de mogelijkheid dat een vreemdeling een bekering veinst om een betere verblijfspositie te verkrijgen. In onder meer de uitspraken van de Afdeling van 24 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0955, en van 17 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2011, is beoordeeld welk toetsingskader gehanteerd moet worden bij de beoordeling of een bekering tot het christendom geloofwaardig is te achten. De hierna beschreven vaste gedragslijn van verweerder wordt rechtmatig geacht. 9. Bij de beoordeling van de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging past verweerder een vaste gedragslijn toe, die bestaat uit een vragenlijst welke in overleg met onder meer kerkelijke instanties en met een organisatie die de belangen behartigt van christelijke asielzoekers tot stand is gekomen. De daarin opgenomen vragen kunnen – voor zover toepasselijk in het concrete geval – grofweg worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de
geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Ook betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Tenslotte verwacht verweerder dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt verweerder ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten.
10. Voorts blijkt onder meer uit de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2068, dat het verweerder vrij staat bij de toepassing van zijn gedragslijn voor het onderzoek naar de geloofwaardigheid van een bekering doorslaggevend gewicht toe te kennen aan de motieven voor en het proces van die bekering. Dit geldt in temeer indien een vreemdeling - zoals eiser in dit geval - afkomstig is uit een land waar een bekering tot een andere dan de daar gangbare geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:888). Het is aan eiser om zijn gestelde bekering tot het christendom aannemelijk te maken. 11. Verder komt uit de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3502, rechtsoverweging 7.3., naar voren dat de onderzoeksmethode van verweerder niet wezenlijk verschilt met van die van Van Saane, omdat zij beide uitgaan van het zogeheten Rambo-model, en beide de verklaringen van een vreemdeling over zijn bekering als uitgangspunt nemen voor het onderzoek naar de geloofwaardigheid van de desbetreffende bekering. 12. De rechtbank overweegt verder, in reactie op de kritiek van eiser dat verweerder buiten de kaders van de vaste gedragslijn is getreden door de bekering in de ‘asielcontext’ te beoordelen, als volgt.
13. De Afdeling acht het rechtmatig, gelet op rechtsoverweging 7.4. van de hiervoor genoemde Afdelingsuitspraak van 30 december 2016, dat verweerder een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling verricht van alle verklaringen van een vreemdeling, ook als deze een bekering als asielmotief aanvoert. In het kader van die beoordeling richt hij zich bij zijn onderzoek en beoordeling van de asielaanvraag niet alleen op de verklaringen van een vreemdeling over zijn gestelde bekering, maar verricht hij een op de persoon van de vreemdeling toegespitste geloofwaardigheidsbeoordeling. Bij de beoordeling van de verklaringen van een vreemdeling over zijn bekering kent hij bijzonder gewicht toe aan de onderlinge samenhang van een asielrelaas en verricht hij een weging van door hem al dan niet geloofwaardig geachte elementen, die bepalend zijn voor zijn standpunt over de geloofwaardigheid van een asielrelaas als geheel. Hij doet dit aan de hand van de door die vreemdeling afgelegde verklaringen en eventueel overgelegde documenten, die hij beziet tegen de achtergrond van de verklaringen van een vreemdeling over zijn omgeving en herkomst, zoals de houding van de autoriteiten in het land van herkomst of de maatschappelijke opvattingen over het zich afwenden van de islam en het zich bekeren tot het christendom, en wat hem overigens bekend is over andere vreemdelingen die bekeerd zijn in vergelijkbare situaties. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling heeft verricht, zoals hiervoor beschreven. Daarmee is verweerder niet buiten de kaders van zijn vaste gedragslijn getreden.
14. Van Saane als godsdienstpsycholoog verricht een dergelijke integrale geloofwaardigheidsbeoordeling niet, maar baseert het oordeel over de geloofwaardigheid van een gestelde bekering uitsluitend op eisers gegeven antwoorden op de vragen die met een bekering verband houden. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat aan het rapport van Van Saane over de geloofwaardigheid van de bekering van eiser niet de daaraan gehechte betekenis toekomt.
15. In reactie op de beroepsgrond van eiser, dat verweerder heeft aangegeven dat er wel sprake is van een bekering, heeft verweerder desgevraagd ter zitting meegedeeld dat dit niet juist is. De bekering is niet geloofwaardig. Verweerder acht de verklaringen van eiser over zijn motieven voor en zijn proces van bekering niet overtuigend. Zo heeft hij de voor- en nadelen van zijn bekering niet afgewogen en heeft hij evenmin twijfels gekend over zijn bekering. Gelet op de risico’s die eiser als gevolg van zijn nieuwe geloof in Irak zou lopen, is dit naar het oordeel van de rechtbank terecht opmerkelijk geacht.
16. De kritiek van eiser dat verweerder hem ten onrechte verwijt dat hij niet weet welke bijbeltekst op de doopakte staat, deelt de rechtbank niet. De doop is een belangrijk moment, ook voor eiser. Verweerder kan derhalve in redelijkheid verlangen dat eiser tenminste de betekenis van de voorgedrukte tekst kent.
17. Vervolgens heeft verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van eisers bekering terecht het tijdsverloop, zoals dat ook in het verweerschrift is uitgeschreven, betrokken. Verweerder heeft terecht betekenis gehecht aan het feit dat eiser zich pas in 2015 is gaan verdiepen in het christendom. Dit terwijl eiser, die sinds 2008 in Nederland verblijft, zich naar zijn zeggen ongeveer 20 jaar geleden afwendde van de islam en zich sinds 10 tot 15 jaar aangetrokken voelde tot het christendom. De rechtbank verwijst in dit verband tevens naar de doop die eerst heeft plaatsgevonden op 15 november 2015 en naar de onder rechtsoverweging 3 genoemde uitspraak van 10 december 2015, waaruit blijkt dat eiser pas in het kader van zijn derde asielaanvraag in beroep heeft aangevoerd dat hij is bekeerd tot het christendom. Eisers verklaring hiervoor, dat hij de taal niet machtig was en dat hij afwachtte, heeft verweerder terecht als onvoldoende van de hand gewezen.
18. Ter zitting heeft eiser een getuigenverklaring van drs. ir. Joost Slagboom overgelegd. Deze stelt onder verwijzing naar een aantal voorbeelden uit de gehoren van eiser, dat verweerder met eiser een theologische en zelfs geschiedkundige discussie is aangegaan. Dusdoende heeft verweerder zijn eigen vaste gedragslijn geschonden.
19. De rechtbank volgt deze visie niet. Het gehoor in de asielprocedure is
hetmiddel van verweerder om de asielmotieven te toetsen. Dat betekent dat verweerder gerechtigd is om nadere vragen te stellen, als bepaalde antwoorden van een vreemdeling een nadere toelichting of verduidelijking behoeven. Dit geldt te meer, nu het bij gestelde bekeringen aankomt op de door de vreemdeling zelf afgelegde verklaringen over het proces van en de motieven voor zijn bekering.
20. Met betrekking tot het zwaardere gewicht dat volgens eiser aan de andere overgelegde verklaringen in de beoordeling hoort toe te komen, verwijst de rechtbank naar uitspraken van de Afdeling van 6 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:890, en van 5 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1911. Volgens de Afdeling verlangt verweerder terecht dat eiser zelf overtuigende verklaringen aflegt over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid. Eiser heeft dit niet gedaan. 21. Tot slot heeft eiser zich ter zitting beroepen op een uitspraak van de Afdeling van 13 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3079. Die zaak is naar het oordeel van de rechtbank niet vergelijkbaar met de zaak van eiser, omdat het in dat geval een eerste asielaanvraag betrof van een vreemdeling die zich in Iran heeft bekeerd, terwijl eiser zich eerst na drie asielaanvragen op zijn bekering in Nederland heeft beroepen. 22. Verweerder heeft niet ten onrechte bepaald dat eisers bekering tot het christendom niet geloofwaardig is. De aanvraag is terecht afgewezen als ongegrond. Het beroep is ongegrond.
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.