ECLI:NL:RBDHA:2018:1975

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 februari 2018
Publicatiedatum
21 februari 2018
Zaaknummer
nl17.4725 en nl17.4726
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvragen van Iraanse eisers op basis van ongeloofwaardige bekering tot het christendom

Op 15 februari 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken NL17.4725 en NL17.4726, waarbij twee Iraanse eisers in beroep zijn gegaan tegen de afwijzing van hun asielaanvragen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eisers, die zich beroepen op hun bekering tot het christendom en de problemen die zij in Iran hebben ondervonden als gevolg van hun afvalligheid van de islam, hebben hun aanvragen ingediend op 3 november 2015. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de aanvragen op 12 juni 2017 heeft afgewezen, omdat de geloofwaardigheid van de bekering van eisers niet kon worden vastgesteld. Tijdens de zitting op 22 januari 2018 zijn eisers verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de verklaringen van eisers en de documenten die zij hebben overgelegd, zoals verklaringen van kerken en persoonlijke getuigenissen, beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de afvalligheid van de islam en de bekering tot het christendom ongeloofwaardig zijn. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is vastgesteld dat het aan de eisers is om hun bekering aannemelijk te maken. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de verklaringen van derden, hoewel ondersteunend, niet de verantwoordelijkheid van de eisers om overtuigende verklaringen af te leggen, kunnen vervangen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de aanvragen van eisers terecht zijn afgewezen als ongegrond. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn in kennis gesteld van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL17.4725 en NL17.4726

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 februari 2018 in de zaak tussen

[naam] , eiser

[naam 1] ,eiseres
tezamen: eisers
(gemachtigde: mr. R. Hijma),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

daaronder mede begrepen zijn rechtsvoorgangers, verweerder
(gemachtigde: mr. H.J. Toonders).

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen de twee besluiten van 12 juni 2017 (de bestreden besluiten).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2018. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen D. Madjlessi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum] en [geboortedatum 1] en bezitten de Iraanse nationaliteit. Op 3 november 2015 hebben eisers aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. Eisers hebben aan hun asielaanvragen ten grondslag gelegd dat zij afvallig zijn van de islam. Eiser heeft zich in Iran bekeerd tot het christendom. Om die reden hebben eisers in Iran problemen ondervonden. Eiseres heeft zich eerst in Nederland bekeerd.
3. Ter onderbouwing van hun relaas zijn de volgende documenten overgelegd:
- een verklaring betreffende eiser van 28 april 2016, van de Pinkstergemeente Jozua te Nijmegen, ondertekend door ir. J.J.M. van Oostveen;
- een verklaring betreffende eisers van 17 januari 2017, van de Baptistengemeente Appingedam, afkomstig van Letty Fokkens en Klaas Jan Dijkema;
- een door eiser zelf opgestelde verklaring van 15 oktober 2017;
- een verklaring betreffende eisers van 23 november 2017, van de Baptistengemeente Appingedam, ondertekend door Klaas Jan Dijkema;
- een verklaring over eisers van 22 november 2017, van de Pinkstergemeente Ebenhaezer Delfzijl;
- een getuigenis van eiser, opgenomen in het tijdschrift Rahe Salib, van juli 2016;
- eigen teksten van eiser op diens weblog;
- foto’s op Instagram;
- religieus gezinde teksten op eisers Facebookpagina;
- een doopcertificaat van eiseres van 29 mei 2016, afgegeven door de Pinkstergemeente Jozua te Nijmegen en een ingelijste verklaring getiteld ‘ter herinnering van de doop’.
4. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de aanvragen afgewezen als ongegrond.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de nationaliteit, identiteit en herkomst van eisers geloofwaardig zijn. De afvalligheid van de islam en de bekering van eisers tot het christendom zijn volgens verweerder ongeloofwaardig.
5. Op wat eisers hiertegen in beroep hebben aangevoerd wordt hierna ingegaan.
Toetsingskader.
6. In onder meer de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 24 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0955, en van 17 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2011, is beoordeeld welk toetsingskader gehanteerd moet worden bij de beoordeling of een bekering tot het christendom geloofwaardig is te achten. Bij de beoordeling van de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging past verweerder een vaste gedragslijn toe, die bestaat uit een vragenlijst welke in overleg met onder meer kerkelijke instanties en met een organisatie die de belangen behartigt van christelijke asielzoekers tot stand is gekomen. De daarin opgenomen vragen kunnen – voor zover toepasselijk in het concrete geval – grofweg worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Ook betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Tenslotte verwacht verweerder dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt verweerder ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten. Deze vaste gedragslijn is rechtmatig bevonden.
7. Voorts blijkt onder meer uit de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2068, dat het verweerder vrij staat bij de toepassing van zijn gedragslijn voor het onderzoek naar de geloofwaardigheid van een bekering, doorslaggevend gewicht toe te kennen aan de motieven voor en het proces van die bekering. Dit geldt in temeer indien een vreemdeling - zoals eisers in dit geval - afkomstig is uit een land waar een bekering tot een andere dan de daar gangbare geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:888). Het is aan eisers om hun gestelde bekering tot het christendom aannemelijk te maken. Daarbij kan verweerder tevens rekening houden met de mogelijkheid dat een vreemdeling een bekering veinst om een betere verblijfspositie te verkrijgen.
Ten aanzien van eiser.
8. Eiser bekritiseert de wijze waarop verweerder in het onderdeel ‘motivering van de beslissing’, tweede alinea, van het bestreden besluit, heeft gereageerd op zijn verklaringen met betrekking tot zijn (gestelde) afvalligheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarbij de verklaringen van eiser die zijn weergegeven op pagina 15 van het rapport van nader gehoor niet ten onrechte gebruikt. Immers, op de vraag waarom de islam niet meer voor hem voldeed, antwoordt eiser dat bidden en vasten verplicht waren en dat alles wat hij van de islam meekreeg verplicht was. Ook verklaart hij dat Allah betekent dat alles verplicht is. Eiser heeft deze verklaringen naderhand bij de ‘aanvullingen en correcties’ niet aangepast. Verweerder kon deze derhalve gebruiken ter onderbouwing van het standpunt dat de redenen waarom eiser zich heeft afgekeerd van de islam, te algemeen van aard zijn en niet zijn gebaseerd op zijn eigen ervaringen. Vervolgens acht verweerder het niet ten onrechte ongeloofwaardig dat deze redenen hebben geleid tot zo een ingrijpende afwending van het geloof van een persoon. Hierbij is in aanmerking genomen dat eiser is opgegroeid in een gematigd islamitisch gezin.
9. Vervolgens verwerpt eiser de stelling van verweerder, dat hij ook in de zienswijze niet aannemelijk heeft gemaakt waarom hij allerlei algemene gebeurtenissen (executies, massamoorden, onderdrukking, leugens, het ontstaan van IS en de jihad) als inherent aan de islam beschouwt. Zoals verweerder ook terecht in het verweerschrift heeft gesteld, oordeelt de rechtbank dat eiser ook met deze verklaring zijn gestelde afvalligheid niet aannemelijk heeft gemaakt, omdat hij dit niet concretiseert naar zijn eigen situatie. Eiser blijft steken in algemeenheden. Van een vreemdeling die een dergelijke stap neemt kan, gelet op de gevolgen ervan, meer worden verlangd.
10. Ter zitting heeft eiser betoogd dat aan zijn verklaringen over de afstand van de islam minder gewicht dient toe te komen, nu hij bekeerd is. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de redenen van eiser om zich af te keren van de islam van groot belang zijn voor de boordeling van eisers asielmotieven, omdat daar het proces van bekering is begonnen. Deze moeten daarom ten volle worden meegewogen.
11. Ter zitting heeft eiser aangedrongen op een aanvullend gehoor, omdat hij sinds zijn komst naar Nederland een ontwikkeling in zijn geloofsbeleving heeft meegemaakt. Deze is intensiever geworden, omdat hij in Nederland de ruimte hiervoor krijgt. Eiser heeft daarbij verwezen naar de verklaringen die hij in beroep heeft ingebracht, waaronder zijn eigen verklaring. De rechtbank overweegt dat eiser op 3 november 2015 zijn asielaanvraag heeft ingediend en dat op 12 augustus 2016 het nader gehoor heeft plaatsgevonden. Gelet op het tijdsverloop had de intensivering van de geloofsbeleving al tijdens het nader gehoor door eiser kunnen worden verwoord. Onder deze omstandigheden acht ook de rechtbank het aanvullend horen van eiser niet aangewezen.
Ten aanzien van eiseres.
12. In beroep heeft verweerder desgevraagd ter zitting verklaard dat niet langer aan eiseres wordt tegengeworpen dat zij over het moment van bekering tegenstrijdig heeft verklaard. Verweerder hanteert derhalve als uitgangspunt dat eiseres niet in Iran is bekeerd en dat haar gestelde bekering in Nederland niet meteen heeft plaatsgevonden. Het leidt volgens verweerder echter niet tot een gewijzigd standpunt ten aanzien van de ongeloofwaardigheid van de bekering van eiseres.
13. Eiseres heeft in de gronden van beroep verder niet toegelicht waarom het standpunt van verweerder, dat haar desinteresse en afkering van de islam en de bekering tot het christendom niet geloofwaardig zijn, onjuist is, zodat deze gronden daarom al geen doel kunnen treffen.
Overige beroepsgronden met betrekking tot beide eisers.
14. Eisers stellen dat verweerder ten onrechte onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de verklaringen van de personen en organisaties die zij hebben ingebracht.
Gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraken van 6 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:890, en van 5 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1911, kunnen verklaringen van personen en organisaties weliswaar dienen ter staving van een bekering, maar dergelijke verklaringen laten de verantwoordelijkheid van een vreemdeling onverlet om (ook) tegenover verweerder overtuigende verklaringen af te leggen met betrekking tot de gestelde bekering, waaronder de motieven voor en het proces van bekering alsook de betekenis die bekering voor hem heeft. Zoals hiervoor is overwogen en geoordeeld, zijn eisers daarin niet geslaagd.
15. De omstandigheid dat met name eiser actief is op sociale media en berichten heeft geplaatst die betrekking hebben op het christelijk geloof, levert geen reëel en voorzienbaar risico op schending van artikel 3 van het van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op. Onder verwijzing naar de door verweerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 24 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1336, overweegt de rechtbank, in navolging van verweerder, dat nu de bekering van eiser ongeloofwaardig is geacht, van hem gevergd mag worden dat hij de geplaatste geloofsuitingen vóór terugkeer naar Iran verwijdert. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers niet te vrezen hebben voor vervolging of ernstige schade, nu bovendien niet aannemelijk is geworden dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn geraakt van de Facebook-pagina of andere geloofsuitingen van eisers in Nederland.
16. De rechtbank is, gelet op wat hiervoor is overwogen, van oordeel dat verweerder niet ten onrechte heeft gesteld dat de afvalligheid en de bekering van eisers ongeloofwaardig zijn. Eisers hebben geen duidelijkheid verschaft over hun motieven om de islam de rug toe te keren en het innerlijke proces dat hen tot het christelijke geloof heeft gebracht. Daarmee hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat zij zich vanuit een diepgewortelde persoonlijke overtuiging hebben bekeerd tot het christendom.
Slotsom.
17. De aanvragen zijn terecht afgewezen als ongegrond. De beroepen zijn ongegrond.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van
mr. J. Loonstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.