ECLI:NL:RBDHA:2018:2642

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
7 maart 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3464
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van discretionaire bevoegdheid in schrijnende gevallen bij aanvragen verblijfsvergunningen

In deze zaak hebben eisers, een gezin met Iraakse nationaliteit, beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin hun aanvragen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van schrijnende omstandigheden niet in behandeling zijn genomen. De rechtbank heeft op 6 maart 2018 uitspraak gedaan. De staatssecretaris had eerder, op 1 december 2016, de aanvragen niet in behandeling genomen en het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Eisers hebben in hun beroep aangevoerd dat zij recht hebben op een verblijfsvergunning vanwege schrijnende omstandigheden, waaronder de situatie van hun minderjarige kinderen die in Nederland zijn geboren en de lange periode van verblijf in Nederland. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van een dusdanig samenstel van schrijnende factoren dat toepassing van de discretionaire bevoegdheid gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft de argumenten van eisers, waaronder het beroep op het gelijkheidsbeginsel en de hoorplicht, verworpen. De rechtbank concludeert dat eisers leges verschuldigd zijn voor hun aanvragen en dat de staatssecretaris de aanvragen terecht buiten behandeling heeft gesteld. Het beroep van eisers is ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/3464

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 maart 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]
mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen
[kind 1], V-nummer [V-nummer]
[kind 2], V-nummer [V-nummer]
[kind 3], V-nummer [V-nummer]
gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigden: mr. A.M.J.M. Louwerse en mr. A.C.M. Nederveen),
en
de staatsecretaris van Veiligheid en Justitie, thans: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,verweerder
(gemachtigde: mr. J.J. Balfoort).

Procesverloop

Bij besluit van 1 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen van eisers om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel “overige humanitaire redenen” niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 18 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2017.
Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers stellen dat zij de Iraakse nationaliteit hebben. Eiser, eiseres en [kind 3] stellen in Irak te zijn geboren respectievelijk op [geboortedatum 1] 1978, [geboortedatum 2] 1979 en [geboortedatum 3] 2001. [kind 2] en [kind 3] zijn geboren in Nederland respectievelijk op [geboortedatum 4] 2010 en [geboortedatum 5] 2013.
Voorafgaande aan de onderhavige aanvraag hebben eiser en eiseres driemaal een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, te weten in 2008, 2011 en 2015. De eerste asielaanvraag was ingediend mede ten behoeve van [kind 3], de tweede asielaanvraag was mede te behoeve van [kind 3] en [kind 2], en de derde asielaanvraag was mede ten behoeve van [kind 3], [kind 2] en [kind 3] ingediend. Al deze asielaanvragen zijn afgewezen.
Op 13 mei 2013 hebben eisers aanvragen ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de “overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen” ook bekend als het “Kinderpardon”. Op deze aanvragen is door verweerder afwijzend beslist op 29 juli 2013. Na toewijzing van een verzoek om een voorlopige voorziening voor de duur van de bezwaarprocedure, heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard op 17 januari 2014. Het hiertegen door eisers ingestelde beroep is ongegrond verklaard bij uitspraak van deze rechtbank van
2.1
Op 17 juni 2016 hebben eisers verweerder verzocht om een “verklaring van schrijnendheid” als bedoeld in artikel 3.34a, onder k, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000).
2.2
Bij brief van 26 september 2016 heeft verweerder eisers medegedeeld dat er geen aanleiding is de gevraagde verklaring te verstrekken.
2.3
Op 27 september 2016 hebben eisers de onderhavige aanvragen ingediend door middel van ingevulde kennisgevingsformulieren, waarbij zij hebben aangegeven dat zij geen leges zullen betalen, omdat zij van mening zijn dat zij daarvan vrijgesteld zijn op grond van artikel 3.34a, onder k, van het VV 2000. Eisers beroepen zich op 73 minuten van besluiten van verweerder, welke minuten zijn verstrekt met gedeeltelijk weggelakte passages in het kader van een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Bij eisers is sprake van bijkomende klemmende redenen, als bedoeld in de brief van verweerder van
21 februari 2007 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2006/07, 19 637, nr. 1131), waarin verweerder richtsnoeren heeft gegeven voor de beoordeling van schrijnendheid.
2.4
Bij brief van 28 oktober 2016 heeft verweerder eisers medegedeeld dat zij de aanvragen in persoon aan het loket bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) moeten indienen en daarbij leges moeten betalen voor het in behandeling nemen van de aanvragen van totaal € 1 368,-.
2.5
Eisers hebben gevolg gegeven aan de oproep om de aanvragen in persoon in te dienen, maar hebben geen leges betaald.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvragen niet in behandeling genomen op grond van artikel 4:5, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat eisers niet voldaan hebben aan de wettelijke voorschriften voor het in behandeling nemen van een aanvraag, te weten het betalen van leges in persoon bij het IND-loket. Deze verplichting staat in artikel 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000
(Vw 2000) en paragraaf B1/3.4.1.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de 73 minuten, die gedeeltelijk zijn weggelakt, geen volledig beeld geven van de redenen waarom in die gevallen verweerder een individueel samenstel van omstandigheden heeft aangenomen waarin hij aanleiding heeft gezien gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid. Zo zijn mogelijk tot de persoon herleidbare gegevens weggelakt, zoals bijvoorbeeld medische problemen, omstandigheden rondom huiselijk geweld en overleden gezinsleden. Uit de 73 minuten komt dan ook niet het beeld naar voren dat inwilliging plaatsvindt op basis van omstandigheden die in de regel in zaken van langdurig verblijvende kinderen voorkomen. Volgens verweerder zijn de omstandigheden van eisers, afgezet tegen het beeld dat uit de 73 minuten naar voren komt, onvoldoende onderscheidend voor de conclusie dat sprake is van een schrijnend geval. Verweerder ziet in redelijkheid geen aanleiding om – voorbijgaande aan de legeseis – te komen tot toepassing van zijn discretionaire bevoegdheid.
4. Eisers hebben in bezwaar, samengevat, aangevoerd dat de motivering van het primaire besluit niet volstaat, omdat verweerder daarin ten onrechte niet inhoudelijk heeft beoordeeld of eisers in aanmerking komen voor een verklaring als bedoeld in artikel 3.34a, sub k, van het VV 2000. Verweerder heeft voorts niet gemotiveerd waarom hij in de 73 gevallen wel, in tegenstelling tot het geval van eisers, aanleiding heeft gezien om toepassing te geven aan zijn discretionaire bevoegdheid. In het geval van eisers is sprake van meerdere factoren van schrijnendheid. In die zaken ging net als in de zaak van eisers om vreemdelingen die tijdens minderjarigheid in Nederland hadden verbleven, die waren afgewezen voor de kinderpardonregeling en die langer dan vijf jaar in Nederland waren. In het geval van eisers zijn er bovendien bijkomende klemmende redenen. Eisers voldoen ook aan de factor “periode van rechtmatig verblijf” omdat zij onder het vertrekmoratorium voor Irakezen vielen. De aanvragen van eisers zijn niet, althans niet kenbaar aan de hand van de brief van 21 februari 2007 beoordeeld. Eisers gaan er van uit dat in de 73 minuten de schrijnende omstandigheden niet zijn weggelakt, omdat de Wob daartoe geen mogelijkheid geeft. Het primaire besluit voldoet voorts niet aan de motiveringseisen die in de jurisprudentie over de zogenaamde “14-1 brieven” zijn gesteld.
5. Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 1 juni 2016, (ECLI:NL:RVS:2016:1619), en gesteld dat uit deze uitspraak volgt dat de brief van
21 februari 2007 voor aanvragen van ná 18 maart 2005 hooguit als richtsnoer geldt.
Verweerder handhaaft zijn standpunt dat in het geval van eisers geen sprake van voldoende schrijnende omstandigheden is. Verweerder beoordeelt iedere zaak op zijn eigen merites. Ook in zaken waarin sprake is van langdurig verblijvende kinderen geldt als uitgangspunt dat verlening niet enkel wegens dat langdurige verblijf plaatsvindt, maar vanwege aspecten die door verweerder, in onderlinge samenhang bezien, als voldoende schrijnend worden aangemerkt. De kinderen van eisers verblijven weliswaar redelijk lang in Nederland (ongeveer acht, zes en drie jaar) en er is enige mate van inburgering die past bij de duur van het verblijf, maar schrijnende omstandigheden of bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard zijn in dit geval niet aannemelijk gemaakt. De zaak van eisers laat zich naar de overtuiging van verweerder niet vergelijken met zaken waarin met toepassing van de discretionaire bevoegdheid een verblijfsvergunning is verleend. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel maakt dit niet anders. Derhalve hadden er leges voldaan moeten worden en nu deze niet zijn voldaan, zijn de aanvragen terecht buiten behandeling gesteld.
6.1
Eisers hebben in de beroepsgronden, samengevat, het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft een onjuist toetsingskader toegepast. Uit de uitspraak van 1 juni 2016 van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2016:1619) volgt dat verweerder de eerdergenoemde brief van 21 februari 2007 als uitgangspunt moet gebruiken voor de beoordeling van de aanvragen om een verblijfsvergunning op grond van schrijnende omstandigheden, die ná 18 maart 2005 zijn ingediend. Deze brief dient dus niet hooguit als een richtsnoer.
Uit een uitspraak van 31 oktober 2016 van de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, volgt dat verweerder de schrijnende individuele omstandigheden vol dient te toetsen en dat ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot de schrijnende individuele omstandigheden mogelijk is.
Verweerder heeft de individuele omstandigheden van eisers ten onrechte niet aan de hand van de richtsnoeren uit de brief van 21 februari 2007 beoordeeld. De richtsnoeren zijn nog steeds relevant bij de beoordeling van de schrijnendheid van een situatie. Dit blijkt onder meer uit het rapport “Om het maatschappelijk belang” van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken en een uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX6235). Daarnaast stelt verweerder zelf in de begeleidende brief bij de toezending van de minuten dat er in de 73 zaken beoordeeld zou zijn aan de hand van de brief uit 2007. Dan behoort dat ook in het geval van eisers te gebeuren, nu deze richtsnoerbrief juist is opgesteld ter voorkoming van willekeur, zoals dit uit de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2006 (ECLI:NL:2006:AZ5171) blijkt. Verweerder handelt ten aanzien van eisers in strijd met het verbod van willekeur.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW0574) blijkt dat ook indien slechts van één bijkomende klemmende reden sprake is, dit aanleiding kan zijn om verblijf toe te staan. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom in het geval van eisers hiertoe geen aanleiding bestaat. Verweerder heeft onvoldoende aandacht gehad voor de individuele omstandigheden van eisers en hun recht op gezins- en privéleven, dat beschermd wordt door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook heeft verweerder onvoldoende aandacht gehad voor de belangen van de kinderen. [kind 3] kwam in Nederland op zevenjarige leeftijd. Hij is inmiddels 16 geworden en leeft langer in Nederland dan in Irak. Hij heeft in Nederland zijn vormende jaren doorgemaakt. [kind 3] en [kind 2] zijn in Nederland geboren en zijn nog nooit naar Irak geweest. De Nederlandse samenleving en cultuur zijn de enige die zij kennen. Eisers zijn goed geïntegreerd en actief in de Nederlandse samenleving. Zij nemen deel aan de samenleving op een manier die de gebruikelijke banden die ontstaan door illegaal of quasi rechtmatig verblijf, ruimschoots overstijgt. De mate van integratie en het maatschappelijk belang dienen te worden meegewogen bij de beoordeling van het geheel van feiten en omstandigheden van hun individueel geval. Het zou commotie in de samenleving doen ontstaan als eisers het land moeten verlaten. Er is dus sprake van meerdere wegingsfactoren uit de richtsnoerenbrief en tevens van maatschappelijk belang.
Eisers beroepen zich voorts op een artikel van mr. M. Peeters “Schrijnende zaken, emotie vervat in juridische termen” (MR 2013, nr. 1, p. 23-28). Daarin zijn de wegingsfactoren nader toegelicht en zijn 97 minuten van inwilligende 14-1-beschikkingen aangehaald. Uit de samenvatting per minuut wordt al duidelijk dat er vele zaken vergelijkbaar zijn met het geval van eisers. Eisers beroepen zich op de samenvatting van een aantal van die minuten. Verweerder is bekend met die vele inwilligingen en had daarom het bezwaar niet kennelijk ongegrond mogen verklaren. Eisers hadden gehoord moeten worden op hun bezwaar.
6.2
Bij brief van 16 maart 2017 hebben eisers een uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 15 maart 2017 overgelegd, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het beroep op het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot de 73 minuten volgens verweerder niet slaagt.
6.3
Bij brief van 3 oktober 2017 hebben eisers de rechtbank medegedeeld dat het onderwerp waar de onderhavige zaak betrekking op heeft, momenteel in een zestal zaken door de meervoudige kamer van de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, wordt behandeld. Daar heeft op 7 september 2017 een regiezitting in deze zaken plaatsgevonden.
6.4
Bij brief van 20 oktober 2017 hebben eisers de rechtbank verzocht de behandeling van het beroep ter zitting aan te houden in afwachting van de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam. Eisers hebben stukken met betrekking tot de eerdergenoemde regiezitting overgelegd, afkomstig van die rechtbank en de partijen in die zaken. Voorts hebben eisers stukken met betrekking tot een Wob-verzoek van 20 juli 2017, aangaande de minuten van besluiten in 130 gevallen waarin verblijfsvergunningen op grond van de discretionaire bevoegdheid zijn verleend, overgelegd.
Met betrekking tot de motivering van het bestreden besluit hebben eisers gesteld dat hun bij brief van 17 juni 2016 geformuleerde omstandigheden ten onrechte niet zijn meegewogen. De bijkomende klemmende redenen in het geval van eisers zijn: (quasi-) rechtmatig verblijf; gendergerelateerde omstandigheden, namelijk de slechte situatie van vrouwen en meisjes in Irak; minderjarige kinderen geboren in Nederland en het maatschappelijk belang.
Eisers beroepen zich in dit verband op het gelijkheidsbeginsel en stellen dat in zaken waarin slechts enkele bijkomende redenen van toepassing waren, wel een vergunning is verleend.
Eisers verwijzen naar een uitspraak van 9 februari 2017 van de rechtbank te Roermond (ECLI:NL:RBLIM:2017:1073), waartegen verweerder niet in hoger beroep is gegaan. Uit deze uitspraak leiden eisers af dat als er bijkomende klemmende redenen zijn, deze omstandigheden op zich zelf wel degelijk in minuten kunnen worden vermeld, zij het zonder namen van personen en instellingen.
6.5
Bij brief van 31 oktober 2017 hebben eisers een tweetal uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 23 oktober 2017 overgelegd, waarin het verzoek om een voorlopige voorziening is toegewezen in afwachting van de zittingen van de meervoudige kamer van die rechtbank op 9 en 10 februari 2018.
6.6
Bij brief van 17 november 2017 hebben eisers een brief van de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 16 november 2017 overgelegd, waarin de rechtbank in de betreffende zaak vragen heeft gesteld met het oog op het voorbereiden van de zittingen van haar meervoudige kamer.
6.7
Bij brief van 21 november 2017 hebben eisers nogmaals om aanhouding van de behandeling van het beroep verzocht. Eisers hebben aangevoerd dat de rechtbank, zittingsplaats Haarlem, de behandeling van een soortgelijke zaak heeft aangehouden in afwachting van de ontwikkelingen van de soortgelijke zaken die bij de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, in behandeling zijn. Daarbij hebben eisers een brief van verweerder van 8 augustus 2017 overgelegd waarin verweerder aan de rechtbank, zittingsplaats Haarlem, in de betreffende zaak om aanhouding van de behandeling van het beroep verzoekt, tot aan de inhoudelijke behandeling door de meervoudige kamer van de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam.
Tevens hebben eisers een brief van de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, overgelegd waarin in verband met de behandeling door de eerdergenoemde meervoudige kamer nadere vragen zijn gesteld.
7. Verweerder heeft in het verweerschrift, samengevat, aangevoerd dat hij alle door eisers aangevoerde omstandigheden bij de beoordeling heeft betrokken en in samenhang heeft beoordeeld. Verweerder heeft geen aanleiding gezien gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid, omdat in het geval van eisers geen sprake is van een onderscheidend samenstel van schrijnende factoren.
Met betrekking tot hetgeen eisers over de 14-1-brieven hebben aangevoerd, stelt verweerder dat vergunningverlening heeft plaatsgevonden binnen een specifieke wettelijke, politieke en maatschappelijke context die thans anders is. Hierom kan een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen. De welwillendheid waarmee deze zaken zijn bekeken geldt echter niet op dezelfde wijze voor andere zaken. De in de brief van 21 februari 2007 weergegeven omstandigheden dienen bij de beoordeling van aanvragen van ná 18 maart 2005 nog wel als richtsnoer.
Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel in relatie tot de 73 minuten voert verweerder aan dat deze minuten in overeenstemming met de Wob zijn weggelakt om te voorkomen dat er informatie wordt verstrekt die tot de persoon te herleiden zou zijn of dat interne beraadslagingen of afwegingen kenbaar werden gemaakt. Anders dan in het geval van eisers, is in de gevallen van de minuten waarnaar eisers in het bijzonder hebben verwezen, weldegelijk sprake van onderscheidende omstandigheden zoals medische omstandigheden van één of meerdere gezinsleden; eergerelateerde omstandigheden in combinatie met zeer ernstige medische problematiek en een procedureel nalaten van de vader om verblijf te realiseren voor het kind; zeer langdurig verblijf met achterlating in het land van herkomst voor een beperkte duur na (zeer) langdurig verblijf in Nederland; of een situatie waarin de contra-indicatie openbare orde van familieleden, die inmiddels zijn vertrokken, te zwaar tot een onevenredig nadeel heeft geleid. Een vergelijkbaar samenstel van individuele omstandigheden speelt niet in het geval van eisers. Mocht de rechtbank dit standpunt niet delen, dan ligt het volgens verweerder in de rede dat de rechtbank met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis van de weggelakte onderdelen van de minuten neemt.
Een aantal van de zaken waarnaar eisers hebben verwezen betreffen volgens verweerder de zogenaamde “buiten beeld zaken”. Verweerder verwijst in dit verband naar een brief aan de Tweede Kamer van 24 september 2014, (TK 2014-2015, 19637 nr. 1893), waaruit blijkt dat de welwillendheid waarmee buiten beeld-zaken zijn bekeken, niet op dezelfde wijze voor andere zaken geldt. Uit de minuten in deze buiten beeld-zaken blijkt bovendien dat sprake is van onderscheidende omstandigheden.
Gezien het vorenstaande was er volgens verweerder geen twijfel mogelijk dat de bezwaren van eisers niet konden leiden tot een andersluidend besluit. Het bezwaar is dan ook terecht kennelijk ongegrond verklaard, aldus verweerder.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
8.1
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de behandeling van het beroep op voorhand aan te houden, in afwachting van de behandeling van een aantal beroepen door de meervoudige kamer van de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, en heeft dit aan de partijen voorafgaande aan de zitting medegedeeld. Hetgeen eisers ten grondslag aan hun aanhoudingsverzoek hebben gelegd, is met de partijen ter zitting besproken. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij de rechtbank, zittingsplaats Haarlem, om aanhouding in de daar aanhangige zaak had verzocht in afwachting van de regiezitting van de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, in september 2017. In de zaak van eisers ziet verweerder nu geen reden om aanhouding van de behandeling van het beroep te verzoeken. Volgens verweerder zijn de feiten in de zaak van eisers niet zodanig ingewikkeld dat aanhouding van de behandeling van het beroep nodig is.
De rechtbank overweegt dat in dit geding aan de orde is een besluit van verweerder ter zake de toepassing van zijn discretionaire bevoegdheid in schrijnende gevallen.
In zulke zaken gaat het bij uitstek om de individuele bijzondere omstandigheden van het geval. De rechtbank is het niet bekend welke individuele bijzondere omstandigheden in de bij de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, aanhangige zaken aan de orde zijn gesteld. Gelet hierop en gezien hetgeen de partijen in dit geding naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om de beoordeling van het beroep uit te stellen dan wel het beroep naar een meervoudige kamer door te verwijzen. De rechtbank acht zich, gelet op de ingediende stukken, het verhandelde ter zitting, de jurisprudentie van de Afdeling en van deze rechtbank over de materie, voldoende voorgelicht om uitspraak te doen op het beroep.
8.2
In dit geding is aan de orde de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers op grond van de door hen aangevoerde omstandigheden geen geslaagd beroep op schrijnende omstandigheden toekomt. Met het antwoord op deze vraag hangt samen het antwoord op de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers voor hun aanvragen leges verschuldigd zijn.
8.2.1
De rechtbank overweegt dat verweerder elk verzoek om toepassing van de discretionaire bevoegdheid op zijn eigen merites beoordeelt en hierbij een zeer ruime beoordelingsvrijheid heeft. In de eerdergenoemde brief van 21 februari 2007 is vastgelegd dat voor de beoordeling van de aanvragen die vóór 18 maart 2005 zijn ingediend, het in deze brief opgenomen toetsingskader geldt, en dat voor de beoordeling van de aanvragen van ná 18 maart 2005 het vigerende beleid geldt.
8.2.2
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat bij de beoordeling van aanvragen van ná 18 maart 2005, zoals in het geval van eisers, het in de brief van
21 februari 2007 vervatte toetsingskader een richtsnoer is en dat hier geen verdergaande betekenis aan toekomt. Dit standpunt van verweerder vindt steun in de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1619), uit welke uitspraak blijkt dat voor de beoordeling van de aanvragen van ná 18 maart 2005, aan de brief van 21 februari 2007 geen verdergaande betekenis dan de betekenis van richtsnoer toekomt. Voorts heeft de Afdeling in de uitspraak van 15 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1773) geoordeeld dat het vermelde in de brief van 21 februari 2007, wel bij de door verweerder te maken afweging kan worden betrokken, maar dat de daarin genoemde factoren op zichzelf beschouwd niet doorslaggevend zijn.
8.2.3
Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 28 juni 2017
(ECLI:NL:RBDHA:2017:7090) in een zaak over hetzelfde onderwerp als thans aan de orde geoordeeld dat in een zaak waarin de aanvraag van ná 18 maart 2005 is ingediend, het beroep op de brief van 21 februari 2007 en op het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot de 14-1-brieven en de gevallen waarin tot vergunningverlening is overgegaan met toepassing van de discretionaire bevoegdheid – van welke gevallen geanonimiseerde minuten zijn overgelegd – niet kan slagen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de beoordeling van de 14-1-brieven, op een andere, meer welwillende wijze is geschied dan andere zaken, en dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot deze zaken gelet daarop niet kan slagen.
Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
8.2.4
De rechtbank is thans van oordeel dat hetgeen eisers in dit geding naar voren hebben gebracht geen nieuw licht werpt op de materie, op grond waarvan in deze zaak niet van de voornoemde jurisprudentie zou mogen worden uitgegaan.
8.2.5
Gelet op de motivering in het bestreden besluit en de nadere toelichting in het verweerschrift en ter zitting, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het geval van eisers geen sprake is van een dusdanig samenstel van onderscheidende factoren dat toepassing dient te worden gegeven aan de discretionaire bevoegdheid. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het feit dat sprake is van een verblijf van acht jaar in Nederland en dat gedurende dit verblijf twee van de drie kinderen zijn geboren, alsook dat sprake is van enige mate van inburgering, in onderlinge samenhang bezien, niet dusdanig bijzonder zijn.
Aan de omstandigheid dat in de brief van 21 februari 2007 betekenis wordt toegekend aan factoren zoals “minderjarig kind in Nederland geboren” en “perioden van rechtmatig verblijf” kunnen eisers geen aanspraken ontlenen, reeds omdat verweerder niet gehouden is om bij de beoordeling van een aanvraag van ná 18 maart 2005 het in die brief vervatte beoordelingskader toe te passen. Het beroep van eisers op de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW0574) kan ook niet slagen, aangezien in die zaak sprake was van een aanvraag die vóór 18 maart 2005 was ingediend.
Verweerder heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat in hun geval van bijkomende bijzondere omstandigheden of klemmende redenen van humanitaire aard sprake is dat toepassing aan de discretionaire bevoegdheid dient te worden gegeven. In het primaire besluit, het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder voorbeelden van (een samenstel van) dergelijke bijzondere omstandigheden gegeven.
Wat de gestelde gendergerelateerde problemen in het land van herkomst betreft, is de rechtbank van oordeel dat verweerder hieraan in redelijkheid niet de door eisers gewenste betekenis heeft toegekend. Verweerder heeft terecht gesteld dat eiseres en haar twee dochters geen alleenstaande vrouwen zijn en dat aangezien hun gestelde herkomst ongeloofwaardig is bevonden, het ook niet duidelijk is uit welke regio eisers komen, en dus naar welke regio zij dienen terug te keren. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat meisjes en vrouwen in algemene zin in Irak beperkingen ondervinden, onvoldoende is voor een andersluidend besluit.
Verweerder heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die aan een maatschappelijk belang raken dat gediend zou kunnen zijn met het verblijf van eisers in Nederland.
De rechtbank is voorts van oordeel dat aan het beroep op artikel 8 van het EVRM geen zelfstandige betekenis toekomt, nu de onderhavige procedure over vrijstelling van leges op grond van artikel 3.34a, onder k, van het VV 2000 gaat. Voor zover eisers menen dat artikel 8 van het EVRM noopt tot aanvaarding van hun verblijf in Nederland, kunnen zij een daartoe strekkende aanvraag doen, waarbij ingevolge artikel 3.34a, onder j, van het
VV 2000 de mogelijkheid bestaat te verzoeken om vrijstelling van de legesverplichting.
8.2.6
Het betoog van eisers dat uit de door hen overgelegde minuten blijkt dat verweerder in andere gevallen waarin de aanvragen van ná 18 maart 2005 zijn ingediend, het toetsingskader uit de brief van 21 februari 2007 wel heeft toegepast, dan wel dat verweerder ook bij weinig, of zelfs bij afwezigheid van (bijkomende), bijzondere omstandigheden, tot vergunningverlening is overgegaan, kan niet slagen. Eisers hebben met de door hen overgelegde minuten met weggelakte gegevens, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van gelijke gevallen. Verweerder heeft gemotiveerd gesteld dat in die minuten niet enkel persoonsgegevens, maar ook gevoelige omstandigheden – zoals mogelijk tot de persoon te herleiden gegevens – zijn weggelakt, waardoor de overgelegde minuten geen volledig beeld verschaffen over alle relevante omstandigheden van het geval. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de door verweerder gegeven uitleg te twijfelen. Dat conform de Wob is weggelakt in de minuten, houdt tevens in dat de weigeringsgronden van de Wob kunnen zijn toegepast. Op grond van de Wob kan openbaarmaking van ook andere informatie dan louter persoonsgegevens worden geweigerd, zoals in het geval van gegevens van intern beraad of bij mogelijke onevenredige benadeling. Argumenten met betrekking tot de inhoud van de weggelakte gegevens horen niet thuis in de onderhavige procedure, maar in een Wob-procedure. Dit geld ook voor het betoog van eisers ter zitting dat het controleerbaar moet zijn welke gegevens in de minuten weg zijn gelakt.
Gezien het vorenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding om zelfstandig de ongelakte minuten bij de procedure te betrekken.
Het beroep op de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 15 maart 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:1574) met betrekking tot de 73 weggelakte minuten slaagt niet, omdat verweerder in het geval van eisers, in het verweerschrift – dat door de rechtbank als een nadere motivering van het bestreden besluit wordt beschouwd – wel in algemene termen heeft aangeven welke factoren in de zaken waarnaar eisers in het bijzonder hebben verwezen, voor verweerder doorslaggevend zijn geweest om tot vergunningverlening over te gaan.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX6235), op het standpunt heeft gesteld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot de minuten in de zogenaamde 14-1-zaken niet kan slagen, omdat die beoordelingen op een andere, meer welwillende wijze is geschied dan andere zaken. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot deze zaken niet kan slagen.
Uit het vorenstaande volgt dat eisers met de aangehaalde minuten niet aannemelijk hebben gemaakt dat in een of meer van die zaken sprake is van omstandigheden die dusdanig met hun omstandigheden overeenkomen dat van gelijke gevallen kan worden gesproken. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel, en in het verlengde daarvan op het verbod van willekeur, kan dan ook niet slagen.
Met betrekking tot de stelling van eisers dat er nog 130 minuten zijn die van belang zijn voor hun zaak, overweegt de rechtbank dat eisers deze minuten niet hebben overgelegd in de bestuurlijke fase en dat verweerder deze minuten daarom in zijn besluitvorming niet hoefde te betrekken. Ook de rechtbank komt niet toe aan een beoordeling van hetgeen eisers met betrekking tot die minuten hebben aangevoerd, gelet op de ex-tunc toetsing in beroep.
8.2.7
Het beroep op de hoorplicht in bezwaar kan evenzeer niet slagen. Eisers hebben in bezwaar geen individuele omstandigheden naar voren gebracht die voor verweerder niet reeds bij het nemen van het primaire besluit kenbaar waren. De omstandigheid dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat eisers tijdens een hoorzitting, al dan niet aan de hand van nader bewijs, alsnog nieuwe gezichtspunten zullen aanvoeren, is onvoldoende voor een geslaagd beroep op de hoorplicht, nu verweerder de beslissing om van het horen af te zien dient te nemen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1233).
Het feit dat een aantal zaken over de toepassing van de discretionaire bevoegdheid, door een meervoudige kamer van de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, wordt behandeld, doet aan het vorenstaande niet af. Elke zaak wordt door verweerder op zijn eigen merites beoordeeld en het is aan eisers om hun bijzondere omstandigheden aan verweerder kenbaar te maken. Zoals hiervoor is overwogen is van dergelijke bijzondere omstandigheden niet gebleken en komt eisers ook geen geslaagd beroep toe op de brief van 21 februari 2007 en het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot de aangehaalde minuten.
Verweerder heeft zich dan ook op juiste gronden op het standpunt gesteld dat van het horen in bezwaar kan worden afgezien omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is.
9. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in het bestreden besluit terecht vastgesteld dat eisers leges verschuldigd zijn voor de onderhavige aanvragen. Nu eisers deze leges niet hebben voldaan heeft verweerder de aanvragen buiten behandeling kunnen stellen.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.