2.5Eisers hebben gevolg gegeven aan de oproep om de aanvragen in persoon in te dienen, maar hebben geen leges betaald.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvragen niet in behandeling genomen op grond van artikel 4:5, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat eisers niet voldaan hebben aan de wettelijke voorschriften voor het in behandeling nemen van een aanvraag, te weten het betalen van leges in persoon bij het IND-loket. Deze verplichting staat in artikel 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000
(Vw 2000) en paragraaf B1/3.4.1.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de 73 minuten, die gedeeltelijk zijn weggelakt, geen volledig beeld geven van de redenen waarom in die gevallen verweerder een individueel samenstel van omstandigheden heeft aangenomen waarin hij aanleiding heeft gezien gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid. Zo zijn mogelijk tot de persoon herleidbare gegevens weggelakt, zoals bijvoorbeeld medische problemen, omstandigheden rondom huiselijk geweld en overleden gezinsleden. Uit de 73 minuten komt dan ook niet het beeld naar voren dat inwilliging plaatsvindt op basis van omstandigheden die in de regel in zaken van langdurig verblijvende kinderen voorkomen. Volgens verweerder zijn de omstandigheden van eisers, afgezet tegen het beeld dat uit de 73 minuten naar voren komt, onvoldoende onderscheidend voor de conclusie dat sprake is van een schrijnend geval. Verweerder ziet in redelijkheid geen aanleiding om – voorbijgaande aan de legeseis – te komen tot toepassing van zijn discretionaire bevoegdheid.
4. Eisers hebben in bezwaar, samengevat, aangevoerd dat de motivering van het primaire besluit niet volstaat, omdat verweerder daarin ten onrechte niet inhoudelijk heeft beoordeeld of eisers in aanmerking komen voor een verklaring als bedoeld in artikel 3.34a, sub k, van het VV 2000. Verweerder heeft voorts niet gemotiveerd waarom hij in de 73 gevallen wel, in tegenstelling tot het geval van eisers, aanleiding heeft gezien om toepassing te geven aan zijn discretionaire bevoegdheid. In het geval van eisers is sprake van meerdere factoren van schrijnendheid. In die zaken ging net als in de zaak van eisers om vreemdelingen die tijdens minderjarigheid in Nederland hadden verbleven, die waren afgewezen voor de kinderpardonregeling en die langer dan vijf jaar in Nederland waren. In het geval van eisers zijn er bovendien bijkomende klemmende redenen. Eisers voldoen ook aan de factor “periode van rechtmatig verblijf” omdat zij onder het vertrekmoratorium voor Irakezen vielen. De aanvragen van eisers zijn niet, althans niet kenbaar aan de hand van de brief van 21 februari 2007 beoordeeld. Eisers gaan er van uit dat in de 73 minuten de schrijnende omstandigheden niet zijn weggelakt, omdat de Wob daartoe geen mogelijkheid geeft. Het primaire besluit voldoet voorts niet aan de motiveringseisen die in de jurisprudentie over de zogenaamde “14-1 brieven” zijn gesteld.
5. Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 1 juni 2016, (ECLI:NL:RVS:2016:1619), en gesteld dat uit deze uitspraak volgt dat de brief van 21 februari 2007 voor aanvragen van ná 18 maart 2005 hooguit als richtsnoer geldt.
Verweerder handhaaft zijn standpunt dat in het geval van eisers geen sprake van voldoende schrijnende omstandigheden is. Verweerder beoordeelt iedere zaak op zijn eigen merites. Ook in zaken waarin sprake is van langdurig verblijvende kinderen geldt als uitgangspunt dat verlening niet enkel wegens dat langdurige verblijf plaatsvindt, maar vanwege aspecten die door verweerder, in onderlinge samenhang bezien, als voldoende schrijnend worden aangemerkt. De kinderen van eisers verblijven weliswaar redelijk lang in Nederland (ongeveer acht, zes en drie jaar) en er is enige mate van inburgering die past bij de duur van het verblijf, maar schrijnende omstandigheden of bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard zijn in dit geval niet aannemelijk gemaakt. De zaak van eisers laat zich naar de overtuiging van verweerder niet vergelijken met zaken waarin met toepassing van de discretionaire bevoegdheid een verblijfsvergunning is verleend. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel maakt dit niet anders. Derhalve hadden er leges voldaan moeten worden en nu deze niet zijn voldaan, zijn de aanvragen terecht buiten behandeling gesteld.