ECLI:NL:RBDHA:2018:8399

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juni 2018
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
NL18.4951
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de bewaringsmaatregel en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juni 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaringsmaatregel van een Tunesische vreemdeling, eiser, die op 7 maart 2018 in bewaring was gesteld op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. De bewaringsmaatregel werd op 13 maart 2018 opgeheven, waarna eiser in strafdetentie werd geplaatst. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin de bewaringsmaatregel werd opgelegd. De rechtbank diende te beoordelen of eiser recht had op schadevergoeding, nu hij niet uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank was gehoord.

De rechtbank overweegt dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in eerdere uitspraken heeft vastgesteld dat artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet geen uitzondering kent voor het geval de vrijheidsontnemende maatregel op de zittingsdag is opgeheven. Eiser was in strafdetentie en kon daardoor niet zelf beslissen om ter zitting te verschijnen. Ondanks deze omstandigheden oordeelt de rechtbank dat er geen aanleiding is om de bewaringsmaatregel onrechtmatig te achten. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling en concludeert dat de opheffing van de maatregel vóór de zitting niet leidt tot onrechtmatigheid.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.4951

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juni 2018 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. M. de Groot),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G.M.L. van Doornum).

Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 13 maart 2018 de maatregel van bewaring opgeheven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2018. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser is van Tunesische nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] .
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk was met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
4. Namens eiser is aangevoerd dat hij bij de zitting aanwezig had moeten zijn, omdat hij het recht heeft om op de maatregel van bewaring te worden gehoord. Het bijwonen van de zitting is hem nu onmogelijk gemaakt omdat hij in strafdetentie is gesteld.
4.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de omstandigheid dat de bewaring van eiser binnen 14 dagen is opgeheven een uitzondering vormt op de plicht om eiser te horen. Dat eiser niet is gehoord leidt dus niet tot onrechtmatigheid van de maatregel.
4.2
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 94, vierde lid, van de Vw vindt de zitting uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift plaats. De rechtbank roept de vreemdeling op om in persoon of bij raadsman te worden gehoord. Eiser zelf is niet uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank gehoord. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraken van 4 november 2002 (ECLI:NL:RVS:2002:AF2856) en 5 juni 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN0237) overwogen dat artikel 94, tweede lid (thans vierde lid), van de Vw geen uitzondering kent voor het geval de aangevochten vrijheidsontnemende maatregel op de zittingsdag inmiddels is opgeheven. Voor zover een redelijke wetstoepassing met zich zou brengen dat de oproeping in dat geval achterwege gelaten kan worden, geldt dat in ieder geval niet indien de vreemdeling anderszins van zijn vrijheid is beroofd en derhalve niet zelf kan beslissen of hij aan een uitnodiging om ter zitting te verschijnen gevolg geeft. Eiser is aansluitend aan de bewaringsmaatregel in strafdetentie gesteld. Hij kon dan ook niet vrijelijk beslissen om al dan niet in persoon ter zitting te verschijnen. Eiser is weliswaar opgeroepen, maar niet aangevoerd.
5. De rechtbank ziet in het vorenstaande echter geen aanleiding om de bewaringsmaatregel onrechtmatig te achten en schadevergoeding aan eiser toe te kennen. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraken van de Afdeling van 11 februari 2005 (ECLI:NL:RVS:2005:AT4828) en 6 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1167). Uit deze uitspraken volgt dat het niet horen ter zitting pas met ingang van de dag volgend op de dag dat de termijn bedoeld in artikel 94, vierde lid, Vw is verstreken (of, als binnen die termijn uitspraak is gedaan, met ingang van de dag volgend op de uitspraak) leidt tot onrechtmatigheid van de bewaringsmaatregel. Daaruit leidt de rechtbank af dat bij opheffing van de maatregel vóór de zitting, deze niet vanwege het niet-horen onrechtmatig is. Voor gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het bestreden besluit is dan, mede gelet op het bepaalde in artikel 8:72, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geen plaats.
5.1
Evenmin heeft de rechtbank aanleiding gezien de zaak te heropenen en eiser alsnog te horen. Nog los van het feit dat de in artikel 94, vierde lid, Vw bedoelde termijn is verstreken, acht de rechtbank in dit verband (eveneens) van belang dat de bewaringsmaatregel ten tijde van de zitting reeds was opgeheven. De gemachtigde van eiser heeft bovendien namens hem ter zitting het woord gevoerd. Deze heeft zich ten aanzien van de zware en lichte gronden die ten grondslag liggen aan de bewaringsmaatregel gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Het toetsingskader van de rechtbank is in dat verband beperkt, in die zin dat slechts enkele punten ambtshalve mogen worden getoetst. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1081). Binnen dat toetsingskader is de rechtbank niet gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van eiser in strijd is geweest met de Vw. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de maatregel op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. de Greef, rechter, in aanwezigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier.