11.1.Eiseres heeft, onder verwijzing naar de gronden van het bezwaar, gesteld dat de opgelegde boete moet worden gematigd. De rechtbank overweegt dat verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd op die gronden is ingegaan. Overwogen is dat verwijtbaarheid geen bestanddeel is van de bepalingen die het opleggen van een boete voorschrijven, maar dat dit wel wordt betrokken bij de evenredigheidsbeoordeling. Op eiseres rust de primaire verantwoordelijkheid om zich op de hoogte te stellen van alle wettelijke verplichting om vóór de tewerkstelling van een nieuwe werknemer (onder meer) te controleren of deze persoon al dan niet in het bezit dient te zijn van een geldige tewerkstellingsvergunning. Dit geldt zowel voor personen die bij eiseres in dienst treden, als voor personen die via een andere onderneming werkzaamheden voor haar verrichten. Niet is gebleken dat eiseres zelf heeft gecontroleerd of aan de bepalingen van de Wav werd voldaan. Dat eiseres geen voordeel heeft behaald met de inschakeling van [OOD] en de Bulgaarse werknemers, nooit eerder de Wav heeft overtreden en daarbij ook geen opzet had, noopt niet tot matiging van de boete. Verweerder heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van
20 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:108). Verweerder acht de hoogte van de boete in overeenstemming met de ernst van de overtredingen en de mate waarin deze aan eiseres kunnen verweten. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Voor zover onder verwijzing naar artikel 10 van de Beleidsregel boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen 2015 (Beleidsregel) is gesteld dat de boete met 25% moet worden verminderd, overweegt de rechtbank dat bedoelde matiging - gelet op de toelichting bij artikel 10 van de Beleidsregel (Stcrt. 2015 nr. 18402, pag. 7 tot en met 10) - eerst aan de orde kan zijn naarmate de verwijtbaarheid, of de aard en de ernst van de overtreding afneemt. Van een dergelijke situatie is geen sprake. Overschrijding van de redelijke termijn?
12. Voor zover eiseres heeft gewezen op de overschrijding van de redelijke termijn, overweegt de rechtbank dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, indien de duur van de totale procedure onredelijk lang is. Voor de beslechting van het geschil over een bestraffende sanctie in beroep geldt als uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien, behoudens bijzondere omstandigheden, niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak is gedaan en dat deze termijn aanvangt op het moment dat wegens het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (arrest van de HR van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, en onder meer de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK5859). In het geval waarin de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden is overschreden, wordt de boete verminderd met 5% met een maximum van € 2.500,-. In geval van een overschrijding van meer dan zes maanden ligt een vermindering met 10% met een maximum van € 2.500,- in de rede (arrest van HR van 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191, en uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:475). De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen op 11 november 2015, het moment van de bekendmaking van de boetekennisgeving. Dat betekent dat ten tijde van deze uitspraak van de rechtbank de procedure drie jaren en elf maanden heeft geduurd. Aangezien de redelijke termijn ten tijde van de uitspraak met meer dan zes maanden is overschreden, ligt, zoals uit de voornoemde jurisprudentie volgt, een vermindering met 10% met een maximum van € 2.500,- in de rede.
13. Gelet op hetgeen in punt 12 is overwogen zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het primaire besluit herroepen met betrekking tot de hoogte van de boete. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door de boete te matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn en de hoogte van de boete vast stellen op € 165.500,-. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Hetgeen overigens is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
14. De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht dient te vergoeden. Er bestaat voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres voor de behandeling van haar beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 1.536,- als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
De rechtbank ziet geen aanleiding om eiseres een vergoeding toe te kennen voor de reiskosten die haar advocaten hebben gemaakt, nu deze kosten reeds zijn begrepen in de vergoeding voor rechtsbijstand.
Er bestaat aanleiding om eiseres een vergoeding toe te kennen van € 381,92 (2x 682 km x
€ 0,28 afstand [plaats] , Duitsland - Den Haag), voor de reiskosten die [O] , [R] , [S] , [D] en [U] hebben moeten maken om de zitting te kunnen bijwonen.
De verblijfkosten van deze vijf personen worden met inachtneming van artikel 11, eerste lid, onder d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 vastgesteld op ten hoogste € 37,85 per dag per persoon, met inbegrip van overnachting, in totaal € 378,50.
De verletkosten van deze vijf personen zijn, volgens eigen opgave, gebaseerd op 16 uren per persoon en op een gemiddeld bedrag. De aangekondigde nadere specificatie is niet ingediend. Bij het ontbreken van een specificatie wordt de vergoeding, met inachtneming van artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van het Bpb op het laagste tarief vastgesteld, zijnde
€ 7,- per uur, derhalve in totaal € 560,-.
De aangekondigde nadere specificatie van de kosten van de tolk is niet ingediend. Het tarief voor de vergoeding van de kosten van de tolk bedraagt, gelet op artikel 4, eerste lid, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, € 43,89 per uur. Voor deze zitting zal € 65,84 worden toegekend.
Daarmee komt het totaal van de te vergoeden proceskosten op € 2.922,26.