ECLI:NL:RBDHA:2019:12621

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2019
Publicatiedatum
28 november 2019
Zaaknummer
NL19.17857 en NL19.17858
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op asielaanvragen van familieleden met verzoek om dwangsom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan op de beroepen van twee eisers tegen het niet tijdig beslissen op hun asielaanvragen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beroepen gegrond zijn, omdat verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de beslistermijn heeft overschreden. De eisers hebben verweerder in gebreke gesteld, waarna de rechtbank oordeelt dat verweerder een langere termijn dan de gebruikelijke twee weken krijgt om alsnog op de aanvragen te beslissen, gezien de bijzondere omstandigheden van de zaak. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat verweerder aan ieder van de eisers afzonderlijk een wettelijke dwangsom is verschuldigd, ondanks de argumenten van verweerder dat er sprake zou zijn van inhoudelijke samenhang tussen de aanvragen. De rechtbank heeft de hoogte van de dwangsom vastgesteld op € 1.442,- per persoon en een dwangsom van € 100,- per dag voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Daarnaast is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de eisers, die zijn vastgesteld op € 256,-. Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van B. Inci, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.17857 en NL19.17858

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 november 2019 in de zaak tussen

[eiser/eiseres 1] , met V-nummer [V-nummer 1] ,

[eiser/eiseres 2] , met V-nummer [V-nummer 2] ,
hierna gezamenlijk: eisers
(gemachtigde: mr. A.H. Hekman),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over de beroepen die eisers hebben ingesteld, omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen op hun aanvragen.

Overwegingen

1. De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat in deze zaak niet nodig is. [1] Hieronder legt de rechtbank dat verder uit.
2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Wel moet de betrokkene dan eerst een ‘ingebrekestelling’ aan het bestuursorgaan sturen. Dat wil zeggen dat de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan moet laten weten dat er binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar. [2]
3. Partijen zijn het erover eens dat verweerder te laat is met het beslissen op de aanvragen van eisers. In zijn verweerschrift van 10 oktober 2019 geeft verweerder toe dat de beslistermijn is overschreden. Verder stelt de rechtbank vast dat eisers bij faxbericht van 3 juli 2019 verweerder in gebreke hebben gesteld en dat sindsdien twee weken voorbij zijn gegaan.
4. De beroepen zijn daarom kennelijk gegrond.
5. Als een besluit niet op tijd wordt genomen, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het in gebreke is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was. [3]
6. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom nog niet vastgesteld, maar erkent dat hij de maximale dwangsom heeft verbeurd. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat hij één dwangsom is verschuldigd voor eisers gezamenlijk, omdat eisers volgens hem een homogene groep vormen, tegelijk zijn ingereisd en tegelijk hun aanvragen hebben ingediend. Daarom verwacht verweerder dat er een dusdanige inhoudelijke samenhang zal zijn dat er een gelijk toetsingskader aan de orde is. Verweerder verwijst hierbij naar artikel 4:17, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en naar rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoge Raad en van de Centrale Raad van Beroep. [4]
7. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Bij de totstandkoming van artikel 4:17, zevende lid, van de Awb heeft de wetgever willen voorkomen dat in het zeldzame geval dat een enkele aanvraag door meerdere aanvragers wordt ingediend een afzonderlijke dwangsom verschuldigd zou zijn aan de verschillende aanvragers. Daarbij heeft de wetgever expliciet verwoord dat de bepaling geen betrekking heeft op de situatie dat meerdere aanvragers gelijktijdig een eigen en dus afzonderlijke aanvraag hebben ingediend. [5]
8. In het geval van eisers is de rechtbank van oordeel dat verweerder aan ieder van eisers een dwangsom is verschuldigd, omdat er sprake is van afzonderlijke aanvragen. Dat eisers verwant aan elkaar zijn, samen zijn ingereisd en op hetzelfde moment hun aanvragen hebben ingediend, maakt weliswaar dat de aanvragen enigszins met elkaar samenhangen maar dit maakt nog niet dat er sprake is van één aanvraag of dat er sprake is van een zodanige samenhang dat er maar één dwangsom kan worden verbeurd. De rechtbank ziet ook niet in hoe verweerder kan stellen dat er sprake is van zodanige samenhang tussen de aanvragen van eisers, aangezien verweerder nog geen kennis heeft genomen van de asielmotieven van eisers. De door verweerder aangehaalde rechtspraak is in het geval van eisers niet van toepassing, aangezien het in die rechtspraak gaat om een nadere dwangsom in de zin van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb [6] , het niet tijdig beslissen op één bezwaarschrift dat door meerdere belanghebbenden gezamenlijk [7] of door één belanghebbende voor meerdere besluiten [8] is ingediend, om tien inhoudelijk nagenoeg identieke verzoeken van één belanghebbende in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur [9] en om één geschrift inhoudende twee woz-beschikkingen voor twee onder één kap gelegen woningen van dezelfde belanghebbende [10] .
9. Als het beroep gegrond is en er nog geen besluit is bekendgemaakt, draagt de rechtbank het bestuursorgaan op om binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekend te maken. [11] In bijzondere gevallen kan de rechtbank hiervan afwijken. [12]
10. Verweerder heeft in zijn verweerschrift uitgebreid toegelicht dat hij kampt met achterstanden in de behandeling van asielaanvragen vanwege een hogere dan verwachte instroom en een andere samenstelling daarvan. Verweerder is drukdoende met het aantrekken en inwerken van extra personeel, waardoor hij verwacht dat de voorraden in de loop van 2019 zullen worden teruggebracht. In het specifieke geval van eisers wijst verweerder erop dat zij nog niet in de gelegenheid zijn gesteld om hun asielaanvragen te onderbouwen. Om deze reden is het voor verweerder niet mogelijk om op voorhand aan te geven of de aanvragen van eisers zullen worden behandeld in de Algemene Asielprocedure (de AA-procedure) of in de Verlengde Asielprocedure (de VA-procedure). Verweerder verzoekt de rechtbank daarom om toepassing te geven aan artikel 8:55d, derde lid, van de Awb en aan hem een langere termijn dan twee weken op te leggen. Ter onderbouwing van zijn verzoek verwijst verweerder naar de uitspraak van 2 april 2019 van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem [13] .
11. De rechtbank vindt dat de omstandigheden die verweerder noemt een reden zijn om een langere termijn dan twee weken te geven. De rechtbank vindt het belangrijk dat verweerder de tijd krijgt om zorgvuldige beslissingen te kunnen nemen. Daarom zal de rechtbank bij het vaststellen van een termijn uitgaan van de situatie waarin de aanvragen van eisers in de VA-procedure zullen worden behandeld.
12. Uit de door verweerder aangehaalde uitspraak blijkt dat een eerste gehoor ongeveer vier weken van tevoren wordt gepland en dat verweerder hierbij enige speling nodig heeft om efficiënt te clusteren op bijvoorbeeld nationaliteit. Vervolgens beslist verweerder op de vijfde dag van het gehoor of de asielaanvraag in de AA-procedure of in de VA-procedure moet worden behandeld. Indien de asielaanvraag in de VA-procedure wordt behandeld, acht de rechtbank het redelijk om van verweerder te verwachten dat deze, in het geval dat verweerder een voorgenomen besluit bekendmaakt, dit uiterlijk binnen drie weken na het besluit om de aanvraag in de VA-procedure te behandelen doet. In dat geval krijgen eisers de gelegenheid om hier binnen vier weken op te reageren. De rechtbank is van oordeel dat van verweerder mag worden verwacht dat deze hierna binnen twee weken een besluit zal bekendmaken. Daarom zal de rechtbank een uiterlijke beslistermijn opleggen van 14 weken.
13. De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-.
14. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, krijgen eisers een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Verweerder moet dit betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp) is dit een vast bedrag, omdat eisers een advocaat hebben ingeschakeld om voor hen een beroepschrift in te dienen. Omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden wordt een lager bedrag toegekend (wegingsfactor 0,5). Verder beschouwt de rechtbank deze zaken vanwege de inhoud als samenhangende zaken. Daarom blijft de hoogte van de vergoeding beperkt tot het bedrag dat in één zaak zou worden toegekend. [14] Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Toegekend wordt € 256,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • stelt de door verweerder verbeurde dwangsom vast op een bedrag van € 1.442,- per persoon;
  • draagt verweerder op binnen 14 weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvragen bekend te maken;
  • bepaalt dat verweerder aan eisers een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 256,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van B. Inci, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u hiertegen in verzet. U moet hiervoor binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt een verzetschrift indienen. Als u graag een zitting wilt waarbij u persoonlijk uw mening aan de rechter kunt geven, kunt u dit in uw verzetschrift aangeven.

Voetnoten

1.Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
2.Artikelen 6:2, 6:12 en 7:1 van de Awb
3.Artikelen 4:17 en 4:18, eerste lid, van de Awb
4.ABRvS 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1870, HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1352, CRvB 9 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3079, ABRvS 3 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3933 en ABRvS 3 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3934
6.ABRvS 3 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3934
7.ABRvS 3 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3933
8.CRvB 9 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3079
9.ABRvS 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1870
10.HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1352
11.Artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb
12.Artikel 8:55d, derde lid, van de Awb
13.Rb. Den Haag (zittingsplaats Arnhem) 2 april 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:3262
14.Artikel 3 van het Bbp