ECLI:NL:RBDHA:2019:6935

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juli 2019
Publicatiedatum
12 juli 2019
Zaaknummer
AWB 19/1807
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor nareis van Eritrese vreemdeling wegens onvoldoende bewijs van identiteit en familierelatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Eritrese eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis, welke door de staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser zijn identiteit en de gestelde familierelatie met zijn referente niet voldoende heeft aangetoond. De eiser had eerder een mvv-aanvraag ingediend die was afgewezen vanwege onvolledigheid. Na een bezwaarprocedure en een ingebrekestelling, heeft de staatssecretaris alsnog op het bezwaar beslist, maar het bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de eiser geen officiële documenten heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn identiteit. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder de stelling dat hij geen officiële documenten kan overleggen, niet overtuigend geacht. De rechtbank heeft ook de door de eiser overgelegde onofficiële documenten als onvoldoende bewijs aangemerkt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de eiser geen substantieel bewijs heeft overgelegd van zijn identiteit.

Daarnaast heeft de rechtbank het beroep van de eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat de staatssecretaris inmiddels op het bezwaar had beslist. De rechtbank heeft de proceskosten van de eiser vastgesteld op € 256,- en het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 19/1807

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,
gemachtigde: mr. M.C.M. van der Mark,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2018 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis afgewezen.
Op 22 juli 2018 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt.
Op 19 februari 2019 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld. Op 11 maart 2019 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing.
Bij besluit van 4 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder alsnog op het bezwaar beslist. Daarbij heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en middels een dwangsombesluit beslist op de ingebrekestelling.
Eiser heeft op 15 april 2019 zijn beroepsgronden aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 24 mei 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig [naam2], referente, en A. Solomon (tolk). Verweerder is, met voorafgaand bericht van afwezigheid, niet ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Eritrese nationaliteit te bezitten. Referente, de gestelde echtgenote van eiser, is op 12 maart 2016 in het bezit gesteld van een asielvergunning en heeft op 18 mei 2016 voor eiser een mvv-aanvraag ingediend. Bij besluit van 24 mei 2017 is de aanvraag afgewezen, omdat deze niet volledig was en eiser daarmee niet voldeed aan de voorwaarden. Op 13 februari 2018 is voor eiser een opvolgende mvv-aanvraag ingediend.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat eiser zijn identiteit en zijn gestelde huwelijk met referente niet heeft aangetoond. Eiser komt daarom niet in aanmerking voor nareis als gezinslid van referente.
3. Op wat eiser hiertegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar mede betrekking heeft op het alsnog genomen bestreden besluit.
Toetsingskader
5. Op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een verblijfsvergunning asiel worden verleend aan de echtgenoot en de minderjarige kinderen van de vreemdeling aan wie een asielvergunning is verstrekt indien deze op het tijdstip van binnenkomst behoorden tot diens gezin en binnen drie maanden zijn nagereisd.
Volgens C1/4.4.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover van belang, moet de vreemdeling die een beroep doet op artikel 29, tweede lid, van de Vw zijn identiteit en de gestelde familierelatie aannemelijk maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding, of een ander officieel en door de autoriteiten afgegeven document dat zijn identiteit aantoont, en, voor zover van toepassing, met een document dat het bestaan van een geldig huwelijk aantoont. Kan een vreemdeling dit niet, dan dient hij aannemelijk maken dat dit niet aan hem is toe te rekenen.
6. Uit uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 mei 2018 [1] blijkt dat verweerder bij zaken zoals deze vanaf half oktober 2017 een vaste gedragslijn hanteert, die is uiteengezet in verweerders brief van 23 november 2017 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer [2] . Dit aangepaste beoordelingskader is van toepassing op zowel nieuwe als lopende aanvragen. De Afdeling heeft deze gedragslijn in overeenstemming geacht met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn [3] . In deze uitspraken heeft de Afdeling ook uitgelegd hoe zij de nieuwe gedragslijn [4] begrijpt:
“Een vreemdeling moet zowel de gestelde familierelatie met de desbetreffende referent als zijn identiteit aantonen met officiële documenten. Indien een vreemdeling stelt dat hij geen officiële documenten kan overleggen, moet hij dit aannemelijk maken. Als die vreemdeling dit aannemelijk heeft gemaakt, betrekt verweerder onofficiële documenten bij zijn beoordeling en kan hij aanvullend onderzoek aanbieden. Als die vreemdeling dit niet aannemelijk heeft gemaakt maar wel één of meer onofficiële documenten heeft overgelegd, betrekt verweerder deze onofficiële documenten bij zijn beoordeling. Deze documenten kunnen verweerder aanleiding geven om de desbetreffende vreemdeling aanvullend onderzoek aan te bieden. Hiervoor is in de eerste plaats vereist dat de onofficiële documenten die die vreemdeling over de gestelde familierelatie heeft overgelegd, substantieel bewijs zijn. In de tweede plaats is vereist dat die vreemdeling, als hij geen officiële documenten heeft overgelegd om zijn identiteit aan te tonen en stelt dat hij geen officiële identiteitsdocumenten kan overleggen, dit met een op de persoon toegespitste verklaring aannemelijk maakt óf substantieel bewijs van zijn identiteit in de vorm van één of meer onofficiële identiteitsdocumenten overlegt. Verweerder biedt echter geen aanvullend onderzoek aan als een contra-indicatie aanwezig is”. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019 [5] merkt verweerder onofficiële documenten als substantieel bewijs van de identiteit van de vreemdeling als deze documenten, in samenhang bezien en los van de verklaringen van die vreemdeling, een zodanig sterke bewijskracht hebben dat verweerder met aanvullend onderzoek de in die documenten gestelde bewijskracht kan verifiëren, waarbij hij niet uitsluit dat slechts één onofficieel document de vereiste bewijskracht heeft.
Identiteit eiser
7. Niet is in geschil dat eiser geen officiële documenten heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn identiteit. Eiser moet daarom óf met een op de persoon toegespitste verklaring aannemelijk maken dat hij op dit punt in bewijsnood verkeert, óf substantieel bewijs in de vorm van één of meer onofficiële identiteitsdocumenten overleggen. Ten aanzien van het overleggen van een paspoort heeft verweerder bewijsnood aangenomen.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen andere officiële documenten over zijn identiteit kán overleggen. Weliswaar is niet langer in geschil dat er in Eritrea geen wettelijke verplichting bestaat voor het hebben van een identiteitskaart vanaf de leeftijd van achttien jaar, maar daarmee heeft eiser geen antwoord gegeven op de vraag hoe hij tot zijn gestelde vertrek in 2011 zonder identificerende documenten heeft kunnen functioneren in het dagelijks leven. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat Eritrea een land is waarin veel wordt geadministreerd en waarin het moeilijk is zich zonder identificerende documenten te verplaatsen en diensten van de overheid te verkrijgen.
9. Verweerder heeft daarnaast overeenkomstig zijn nieuwe gedragslijn de door eiser overgelegde onofficiële documenten betrokken in zijn beoordeling. Voor zover eiser met de ‘conditional release’ uit Israël en de kerkelijke huwelijksakte zijn identiteit wenst aan te tonen, heeft verweerder allereerst terecht overwogen dat dit geen officieel identificerende documenten zijn. Deze documenten zijn immers niet afgegeven door de Eritrese autoriteiten en bovendien ontbreekt op de huwelijksakte de geboortedatum van eiser. Daarbij komt dat de huwelijksakte door Bureau Documenten is onderzocht en geconcludeerd is dat deze vals is. Eiser heeft weliswaar uitgelegd hoe hij aan deze huwelijksakte is gekomen, maar heeft de bevindingen van Bureau Documenten niet gemotiveerd weerlegd. Deze huwelijksakte kan daarom niet dienen als indicatief bewijs ter onderbouwing van de identiteit van eiser. De door eiser overgelegde kopie van een brief van een priester ziet op het gestelde huwelijk van eiser met referente, maar hiermee kan hij niet zijn identiteit aantonen. Ten aanzien van de ‘conditional release’ heeft verweerder verder niet ten onrechte overwogen dat dit document onvoldoende is om als substantieel indicatief bewijs te worden beschouwd. Dit document is afgegeven op basis van mondelinge verklaringen van eiser en bovendien worden de gegevens hierop niet bevestigd door andere indicatieve documenten. Terecht is op dit punt ook tegengeworpen dat het geboortejaar op dit document (1991) niet overeenkomt met het door referente genoemde geboortejaar van eiser (1989). Nu deze tegenwerping al in het primaire besluit is gedaan, volgt de rechtbank niet de enkele stelling van referente ter zitting dat haar nooit is gevraagd naar de geboortedatum van eiser. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht overwogen dat de door eiser overgelegde onofficiële documenten niet als substantieel indicatief bewijs voor de identiteit van eiser kunnen worden aangemerkt.
10. Het beroep op de uitspraak van het Hof van Justitie van 13 maart 2019 [6] kan eiser niet baten. Uit dit arrest volgt dat de nationale autoriteiten een individuele beoordeling dienen te verrichten waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante elementen, waaronder verklaringen en uitleg van eiser en referent. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder niet alle relevante omstandigheden in zijn besluitvorming heeft betrokken. Zo heeft verweerder gekeken naar de verklaring van eiser waarom hij niet in het bezit is van officiële documenten en is verweerder niet gestopt bij de enkele constatering dat door eiser geen officiële documenten zijn overgelegd.
11. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser geen substantieel bewijs heeft overgelegd van zijn identiteit. Daarom is verweerder niet ten onrechte niet toegekomen aan de beoordeling of eiser de gestelde familierelatie aannemelijk heeft gemaakt met de door hem overgelegde documenten en overige stukken en of deze hem aanleiding geven om een aanvullend onderzoek aan te bieden.
Hoorplicht
12. Het beroep op schending van de hoorplicht kan niet slagen. Van het horen in bezwaar kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Gezien de motivering van het primaire besluit en hetgeen eiser hiertegen in het bezwaarschrift heeft aangevoerd, is aan voormelde maatstaf voldaan
Ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit
13. Omdat verweerder alsnog op het bezwaar van eiser heeft beslist en tot toekenning van een dwangsom is overgegaan, en omdat het besluit van verweerder tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom door eiser niet is betwist, is het procesbelang aan het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit komen te ontvallen. De rechtbank verklaart daarom het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk.
14. De rechtbank ziet wel aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Verweerder erkent immers dat te laat is beslist op het bezwaar van eiser en verweerder heeft pas op het bezwaar beslist, nadat eiser beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit had ingesteld. De rechtbank stelt de door eiser gemaakte proceskosten op grond van het
Besluit proceskosten bestuursrecht vast op een bedrag van € 256,- (1 punt met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 0,5 gelet op het geringe gewicht van de zaak).
15. Het beroep is ongegrond.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit, ongegrond;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit,
niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 256,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.E. Paulus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

2.Kamerstukken II 2017/18, 19 637, nr. 2354
3.Richtlijn 2003/86/EG
4.Neergelegd in Werkinstructie (WI) 2018/20
6.ECLI:EU:C:2019:192