ECLI:NL:RBDHA:2020:2941

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 april 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2957
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand na schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de herziening en terugvordering van bijstand. De eiser had bijstandsuitkering aangevraagd, maar het college heeft deze herzien en teruggevorderd op basis van de schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in de periode van 1 juli 2017 tot en met 30 april 2018 diverse stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening heeft ontvangen, zonder deze te melden bij het college. Dit leidde tot de conclusie dat de eiser teveel bijstand heeft ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op bijstand, omdat hij niet tijdig en volledig heeft gemeld dat hij werkzaamheden verrichtte in een supermarkt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en droeg het college op het griffierecht aan de eiser te vergoeden, evenals de proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Arreman-Mos, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/2957

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: J.A. Bogaards).

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van eiser ingevolge de Participatiewet (de Pw) over de periode van 1 juli 2017 tot en met 30 april 2018 herzien en over de periode van 1 augustus 2018 tot en met 31 oktober 2018 ingetrokken. De ten onrechte betaalde bijstand over deze periode ten bedrage van € 7.212,94 heeft verweerder van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 12 december 2018 (primair besluit II) heeft verweerder de vordering op eiser verhoogd met de daarover betaalde belasting en premies. Het totaalbedrag dat eiser na brutering dient terug te betalen is vastgesteld op € 7.900,60.
Bij besluit van 25 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard
.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend, waarbij de grondslag van de besluitvorming is aangevuld en gewijzigd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door zijn echtgenote en begeleidster [A ] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 29 juni 2017 heeft eiser een bijstandsuitkering aangevraagd. Bij besluit van 4 juli 2017 is aan eiser met ingang van 29 juni 2017 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande toegekend.
1.2.
Op 21 december 2017 heeft eiser bij verweerder gemeld dat zijn echtgenote en twee kinderen in Nederland zijn aangekomen in het kader van gezinshereniging. Gelet op deze gewijzigde situatie heeft verweerder bij besluit van 4 januari 2018 de aan eiser toegekende bijstandsuitkering vanaf 29 november 2017 gewijzigd en hem een uitkering toegekend naar de norm voor een gezin.
1.3.
Op 20 september 2018 voerde het Haags Economisch Interventie Team Horeca en Detailhandel (HEIT) van de gemeente Den Haag een controle uit in Supermarkt [supermarkt] in [plaats] . Tijdens die controle werd eiser werkend aangetroffen en is hij ter plaatse gehoord. Verweerder is vervolgens een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan eiser verleende bijstandsuitkering. In het kader van dat onderzoek heeft verweerder bij brief van 3 oktober 2018 informatie bij eiser opgevraagd. Verweerder heeft gevraagd om alle afschriften van de bankrekening van eiser bij de ING Bank over de periode 1 juli 2017 tot 1 oktober 2018.
1.4.
Al eerder was verweerder in het kader van een steekproef statushouders 2017 een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de door eiser ontvangen bijstandsuitkering. Bij brief van 6 april 2018 is eiser gevraagd informatie aan te leveren, waaronder de afschriften van alle betaalrekeningen en alle spaarrekeningen van eiser en zijn echtgenote over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 maart 2018. Eiser heeft bankafschriften aangeleverd. Omdat in de bankafschriften diverse bijschrijvingen zichtbaar waren, is eiser bij brief van 4 mei 2018 verzocht hierover uitleg te geven. Het gaat daarbij voornamelijk om de bijschrijvingen van [B] , [C] en [D] .
1.5.
De resultaten van de twee bovengenoemde onderzoeken zijn vastgelegd in het rapport van bevindingen van 4 december 2018 (de rapportage). De resultaten zijn voor verweerder aanleiding geweest om bij het primaire besluit het recht op bijstand van eiser over de periode van 1 juli 2017 tot en met 30 april 2018 te herzien en het recht op bijstand over de periode van 1 augustus 2018 tot en met 31 oktober 2018 in te trekken.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en in het verweerschrift heeft verweerder de grondslag van de besluitvorming aangevuld en gewijzigd. Aan de besluitvorming ligt thans ten grondslag dat eiser over de periode van 1 juli 2017 tot en met 20 december 2017 de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft geschonden. Eiser kreeg in die periode verschillende stortingen en bijschrijvingen op zijn rekening en heeft hiervan geen melding gemaakt. Verweerder verrekent de ontvangen bedragen met de reeds ontvangen bijstand in die periode. Daarnaast is uit de door eiser overgelegde bankrekeningen gebleken dat hij in de periode van 21 december 2017 tot en met 30 april 2018 teveel bijstand heeft ontvangen. Eiser heeft in die periode stortingen en bijschrijvingen op zijn rekening ontvangen en verweerder zal ook deze bedragen verrekenen met de ontvangen bijstand. Tot slot heeft eiser in de periode van 1 augustus 2018 tot en met 31 oktober 2018 de inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat eiser werkzaamheden verrichtte in een supermarkt. Omdat eiser geen duidelijkheid kon geven over de gewerkte dagen en uren is het recht op bijstand niet meer vast te stellen en vordert verweerder de ontvangen bijstand over die periode terug.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Volgens eiser heeft verweerder de stortingen en bijschrijvingen ten onrechte als inkomsten aangemerkt. Eiser betoogt dat de ontvangen bedragen geleend zijn van vrienden. Eiser moet deze bedragen terugbetalen. Daarbij komt dat verweerder op de hoogte was van de leningen en met het aangaan daarvan akkoord was. Ten aanzien van de werkzaamheden in de supermarkt betoogt eiser dat hij eerst onbetaald vrijwilligerswerk heeft verricht in de supermarkt en hij pas later een arbeidsovereenkomst heeft gekregen. Omdat eiser eerder vrijwilligerswerk had verricht bij een asielzoekerscentrum meende hij dat dit gebruikelijk was in Nederland. Hierbij speelt mee dat eiser onbekend is met de wet- en regelgeving en de Nederlandse taal niet begrijpt. De rechtbank maakt hieruit op dat eiser bedoelt te stellen dat hen niet kan worden verweten dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daarnaast is het eiser onduidelijk hoe het teruggevorderde bedrag is opgebouwd en tot slot betoogt hij dat sprake is van een dringende reden op grond waarvan verweerder van terugvordering had moeten afzien. Eiser is gokverslaafd en is daarvoor onder behandeling. Ook heeft zijn gezin veel schulden en moet mogelijk een beroep worden gedaan op de schuldhulpverlening.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 juli 2017 tot en met 31 oktober 2018.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3.
In artikel 31, eerste lid, van de Pw is bepaald dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.4.
Onder inkomen wordt – voor zover hier van belang – ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Pw verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen,
4.5.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw, herziet het college – voor zover hier van belang – een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.6.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw – voor zover hier van belang – vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw.
4.7.
In artikel 58, tweede lid, onder a, van de Pw is bepaald dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand anders dan in het eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.8.
In artikel 3 van de beleidsregels terugvordering, aflossing en kwijtschelding Participatiewet Den Haag 2017 is bepaald dat het college gebruik maakt van de wettelijke bevoegdheid van artikel 58, tweede lid, van de Pw om vorderingen, niet ontstaan als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht, terug te vorderen.
4.9.
Ingevolge artikel 54, achtste lid, van de Pw kan het college indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.10.
Het besluit tot herziening en intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op verweerder rust.
Periode 1: 1 juli 2017 tot en met 20 december 2017
5.1.
Niet in geschil is dat in de periode van 1 juli 2017 tot en met 20 december 2017 op de bankrekening van eiser diverse stortingen en bijschrijvingen door derden zijn gedaan en dat eiser daarvan geen melding heeft gemaakt bij verweerder. In geschil is in hoeverre de bijschrijvingen door verweerder terecht als inkomen zijn aangemerkt.
5.2.
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is verder sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw.
5.3.
De stelling van eiser dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel. Een geldlening is immers in artikel 31, tweede lid, van de Pw niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – naar vaste rechtspraak van de CRvB als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt. Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is – in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel – niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Zie in dit verband de uitspraken van de CRvB van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:861 en van 21 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4136.
5.4.
Het uitgangspunt dat een betrokkene in beginsel geen recht heeft op bijstand als en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan kent volgens vaste rechtspraak een uitzondering in de situatie dat de betrokkene in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand, geen bijstand of ander inkomen ontvangt en ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen. Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 12 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3605. In de situatie van eiser zou een dergelijke uitzondering zich voor kunnen doen in de periode vanaf de aanvraagdatum van de bijstandsuitkering (29 juni 2017) tot de datum van het toekenningsbesluit (4 juli 2017). Dat hiervan sprake is, is door eiser onvoldoende onderbouwd.
5.5.
Het voorgaande brengt mee dat verweerder de bijschrijvingen op de rekening van eiser terecht als inkomen heeft aangemerkt en dat eiser door daarvan geen melding te maken bij verweerder de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft geschonden.
5.6.
Verweerder was ingevolge artikel 54, derde lid, eerste zin, van de Pw gehouden het recht op bijstand van eiser over periode 1 te herzien. Dit betekent ook dat verweerder ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw gehouden was de over deze periode teveel verstrekte bijstand van eiser terug te vorderen.
Periode 2: 21 december 2017 tot en met 30 april 2018
6.1.
Niet in geschil is dat ook in de periode van 21 december 2017 tot en met 30 april 2018 diverse stortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden op de rekening van eiser. Zoals hierboven is overwogen heeft verweerder de ontvangen bedragen in periode 1 terecht als inkomen aangemerkt. Het door eiser aangevoerde maakt niet dat de rechtbank voor periode 2 tot een ander oordeel komt.
6.2.
Verweerder kon ingevolge artikel 54, derde lid, tweede zin, van de Pw het recht op bijstand van eiser over periode 2 herzien. Dit betekent ook dat verweerder ingevolge artikel 58, tweede lid, onder a, van de Pw bevoegd was om de over deze periode teveel verstrekte bijstand van eiser terug te vorderen.
Periode 3: 1 augustus 2018 tot en met 31 oktober 2018
7.1
Uit de rapportage blijkt dat het HEIT op 20 september 2019 een controle heeft uitgevoerd bij supermarkt [supermarkt] . Eiser werd daar werkend aangetroffen en heeft toen onder meer verklaard dat hij sinds drie dagen bij de supermarkt werkte. Verweerder heeft de camerabeelden van de supermarkt bekeken en hieruit is naar voren gekomen dat eiser op 27 augustus 2018 en 28 augustus 2018 al werkzaamheden heeft verricht in de supermarkt. In de maand september zou hij volgens de beelden in ieder geval 8 dagen hebben gewerkt. Pas op 13 november 2018 heeft eiser loonspecificaties van de maanden september en oktober aangeleverd, waarop stond vermeld dat hij per maand zes uur had gewerkt, verdeeld over twee loondagen. Eiser heeft blijkens de rapportage verklaard dat hij in zijn proeftijd zat en nooit contant betaald is voor zijn werkzaamheden.
7.2.
Eiser erkent dat hij werkzaamheden heeft verricht in de supermarkt, maar betoogt dat er sprake was van vrijwilligerswerk dan wel van een onbetaalde stage. De rechtbank is hieromtrent met verweerder van oordeel dat de door eiser verrichte werkzaamheden in de supermarkt op geld waardeerbaar zijn. Het zijn activiteiten voor een supermarkt die door medewerkers worden uitgevoerd en waar gebruikelijk salaris voor wordt betaald. Het had eiser duidelijk moeten zijn dat het werken in een onderneming als [supermarkt] - die is gericht op het maken van winst - geen sprake kan zijn van vrijwilligerswerk of een onbetaalde stage. Verweerder heeft hierbij met juistheid gewezen op de verklaring van eiser die hij aan het HEIT heeft afgelegd, waarin hij heeft verklaard dat hij nog niets betaald heeft gekregen en nog geen afspraken waren gemaakt over hoeveel eiser zou gaan verdienen. Dat het om vrijwilligerswerk zou gaan blijkt hieruit niet. Of eiser daadwerkelijk inkomen heeft gegenereerd, doet niet ter zake. Voor de verlening van bijstand is niet alleen het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt van belang, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken (zie de uitspraak van de CRvB van 7 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1880).
7.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1255) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn. Het had eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zijn activiteiten van invloed konden zijn op het recht op bijstand en dat hij deze activiteiten dus onverwijld en uit eigen beweging had moeten melden. Dat heeft hij niet gedaan, zodat hij de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw geschonden.
7.4.
Het betoog dat eiser niet kan worden verweten dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij onbekend is met de wet- en regelgeving en de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, slaagt niet. De verplichting om inlichtingen te verschaffen over veranderde omstandigheden is immers in de toekenningsbeschikking opgenomen. Het lag op de weg van eiser om daarover nadere uitleg te vragen. Omdat eiser blijkens de stukken wel de Engelse taal machtig is, kan hij hiertoe in staat worden geacht.
7.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Eiser is hierin niet geslaagd. Eiser heeft in beroep weliswaar een arbeidsovereenkomst overgelegd waarin staat vermeld dat hij vanaf 1 september 2018 in dienst is van de supermarkt, maar hij heeft geen duidelijkheid geschept over de gewerkte dagen en uren. Zijn financiële situatie is onduidelijk gebleven.
7.6.
Gelet op het bovenstaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van eiser in periode 3 niet kan worden vastgesteld. Daarom was het college gehouden om op grond van artikel 54, derde lid, van de PW de bijstand over de te beoordelen periode in te trekken en op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW de verleende bijstand over die periode terug te vorderen.
Overige gronden
8. Het betoog dat onduidelijk is hoe het teruggevorderde bedrag is opgebouwd, slaagt niet. In de rapportage staat vermeld dat een bedrag van € 3.155,50 moet worden verrekend in verband met ontvangen stortingen en bijschrijvingen. In de rapportage bruto terugvordering (gedingstuk B146) staat vermeld dat over de periode 1 augustus 2018 tot en met 31 oktober 2018 een bedrag van € 4.054,44 wordt teruggevorderd. De twee genoemde bedragen tezamen vormen het totaal teruggevorderde bedrag van € 7.212,94. Hetgeen verweerder verder van eiser heeft gevorderd (kennelijk gaat het om een totaal van € 11.688,63) valt buiten de reikwijdte van deze procedure, zodat dit geen bespreking behoeft.
9.1.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien, omdat hij veel schulden heeft bij de Belastingdienst, incassobureaus, deurwaarders en vrienden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw om geheel of ten dele van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of ten dele van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Zie in dit verband bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 19 april 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1457) en 5 maart 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:861).
9.2.
Naar vaste rechtspraak van de CRvB vormt de omstandigheid dat eiser schulden heeft geen dringende reden om af te zien van terugvordering. Dat eiser naar eigen zeggen door de terugvordering mogelijk nadelige financiële gevolgen zal ondervinden, levert evenmin een dringende reden op. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich immers in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. Ter zitting heeft verweerder duidelijk gemaakt dat rekening is gehouden met de huidige financiële situatie van eiser en dat thans geen invordering plaatsvindt. Als tot invordering wordt overgegaan heeft eiser als schuldenaar bescherming, of kan hij die bescherming zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet (zie de uitspraak van de CRvB van 2 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1359). Daarnaast heeft eiser niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat hij psychische klachten heeft en gokverslaafd is, zodat de rechtbank ook ten aanzien hiervan geen dringende reden aanneemt.
10. Tegen de brutering van de terugvordering van de bijstand heeft eiser geen zelfstandige beroepsgronden gericht, zodat deze verder geen bespreking behoeft.
11. Het is de rechtbank evenwel gebleken dat zowel het primaire besluit als het bestreden besluit een gebrek bevat. In beide besluiten is de grondslag van de herziening, intrekking en terugvordering onvoldoende duidelijk weergegeven. In het verweerschrift is dit nader toegelicht. De rechtbank ziet daarom aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat eiser feitelijk niet is benadeeld. De periode waarop de terugvordering ziet en de hoogte van het teruggevorderde bedrag zijn immers ongewijzigd gebleven.
12. Gelet op het geconstateerde gebrek, zal de rechtbank wel bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 47,- voldoet.
13. Daarnaast veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 1.050,--.
Deze uitspraak is gedaan op 1 april 2020 door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Arreman-Mos, griffier.
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nog niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.