ECLI:NL:RBDHA:2021:15683

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
21 februari 2022
Zaaknummer
AWB 20/7342
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinshereniging op basis van middelenvereiste

In deze zaak hebben eisers, twee minderjarige kinderen van Syrische nationaliteit, een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om bij hun biologische vader, referent, in Nederland te kunnen verblijven. De aanvraag is door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen op basis van het niet voldoen aan het middelenvereiste. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de aanvraag van eisers niet binnen de vereiste termijn na toekenning van de vluchtelingenstatus aan referent was ingediend. De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering op het middelenvereiste rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn besluit heeft betrokken. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard, waarbij is opgemerkt dat de enkele omstandigheid dat referent vluchteling is, niet betekent dat hij automatisch aan het middelenvereiste kan voldoen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/7342

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 april 2021 in de zaak tussen

[eiser 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2009, en

[eiser 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2012,
van Syrische nationaliteit,eisers
V-nummers: [V-nummer 1] en [V-nummer 2]
(gemachtigde: mr. S.J. Koolen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P.M.W. Jans).

Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers van 13 november 2019 tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel “verblijf bij als familie- of gezinslid bij [A] ” afgewezen.
Bij besluit van 3 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2021 via Skype-verbinding. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verder is verschenen de heer [A] (hierna: referent). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers beogen met deze aanvraag verblijf bij hun biologische vader, referent.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eisers tot het verlenen van een mvv afgewezen, omdat referent niet beschikt over zelfstandige, duurzame en voldoende middelen van bestaan. Er wordt daarom niet voldaan aan het middelenvereiste. Er is volgens verweerder geen sprake van een bijzondere situatie als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met betrekking tot artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt verweerder dat er geen sprake is van inmenging, nu eisers nooit een verblijfsvergunning hebben gehad. Het algemeen belang van de Nederlandse overheid weegt zwaarder dan het persoonlijke belang van eisers en referent.
Het middelenvereiste
3. Eisers voeren aan dat referent inderdaad niet aan het middelenvereiste voldoet, maar dat sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die meebrengen dat op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn (Richtlijn 2003/86/EG) recht op gezinshereniging bestaat. Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt dat bij een reguliere aanvraag het middelenvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de individuele situatie, waarbij met name aandacht uit moet gaan naar de status van referent als vluchteling en de belangen van de kinderen. [1] Volgens eisers is er feitelijk sprake van een nareissituatie. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet inzichtelijk gemaakt hoe hij de bijzondere situatie van referent als vluchteling heeft gewogen. Verweerder heeft bij de toets of referent moet worden vrijgesteld van het middelenvereiste ten onrechte niet de omstandigheden betrokken die voortvloeien uit artikel 5, vijfde lid en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Verweerder heeft nagelaten de belangen van de minderjarige kinderen kenbaar bij de beoordeling te betrekken, de duur van de scheiding en het feit dat de onderbreking van het gezinsleven niet gewild was. Door het conflict in Syrië is contact nauwelijks mogelijk, daarom verschilt de zaak van een vluchteling ook van reguliere gezinsherenigers, die de keuze hebben om te vertrekken en die ook tijdelijk weer kunnen terugkeren. Verweerder had ook de belangen van de minderjarige kinderen moeten meewegen, zoals hun omstandigheden in Syrië. Referent heeft aantoonbaar gewerkt en probeert om te voldoen aan de inkomenseis. Maar omdat hij ongekwalificeerd is en beperkt Nederlands spreekt heeft hij slechts oproepwerk. Ook maakt het Covid-19-virus het lastiger om nu werk te vinden.
4. De rechtbank overweegt als volgt. Met het oog op de vereisten die verweerder mag stellen in de reguliere procedure, is relevant dat artikel 12, eerste lid, derde alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn de lidstaten de mogelijkheid biedt om te eisen dat aan de vereisten van artikel 7, eerste lid, wordt voldaan wanneer een verzoek om gezinshereniging niet wordt ingediend binnen drie maanden na toekenning van de vluchtelingenstatus aan de desbetreffende gezinshereniger.
5. De rechtbank stelt vast dat eisers niet binnen drie maanden nadat aan referent een vluchtelingenstatus is verleend een aanvraag tot nareis hebben ingediend. Zoals volgt uit rechtspraak van de ABRvS [2] is het mogelijk om dan een reguliere aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf met het oog op gezinshereniging in te dienen. Zo'n reguliere aanvraag is vereist om een beroep te kunnen doen op de standaardbepalingen van de Gezinsherenigingsrichtlijn. In dat geval beoordeelt de staatssecretaris wel of is voldaan aan de in artikel 7, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn gestelde vereisten. Zoals de staatssecretaris ter zitting bij de ABRvS heeft toegelicht, beoordeelt hij dan of hij de desbetreffende gezinshereniger moet vrijstellen van de verplichting om stabiele en regelmatige inkomsten te hebben en de verplichting om leges te betalen en beoordeelt hij de aanvraag tevens in het kader van artikel 8 van het EVRM.
6. In dit geval heeft verweerder getoetst aan de vrijstellingsgronden van artikel 3.22 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en aan artikel 4:84 van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee op juiste wijze invulling gegeven aan de hiervoor genoemde jurisprudentie. Deze toets biedt verweerder voldoende ruimte om rekening te houden met de specifieke aspecten van het feit dat de gezinshereniger een vluchteling is.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet hoefde af te wijken van het middelenvereiste in het geval van referent. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan referent mogen tegenwerpen dat de enkele omstandigheid dat hij vluchteling is, niet maakt dat verweerder van het middelenvereiste moest afwijken. Verweerder heeft verder aan referent mogen tegenwerpen dat hij weliswaar gedurende een jaar bij McDonalds heeft gewerkt, maar dat hij daarna een uitkering op grond van de Participatiewet heeft ontvangen. Referent heeft niet met objectieve, verifieerbare stukken onderbouwd dat hij er alles aan heeft gedaan om aan het middelenvereiste te voldoen. Dat referent door zijn voormalige status als vluchteling moeite heeft met het voldoen aan de inkomenseis is voorstelbaar, maar dat betekent niet dat van hem geen inspanningen mogen worden verwacht om aan het middelenvereiste te voldoen. Het spreekt in het voordeel van referent dat hij inmiddels werkzaam is als magazijnmedewerker, maar dit betreft een oproepcontract en referent doet daarnaast een beroep op een uitkering op grond van de Participatiewet. De WW-uitkering van referent betreft geen duurzame middelen, gelet op de korte duur van deze uitkering. Dat in het algemeen door toegelaten vluchtelingen laagbetaald werk wordt gedaan en dat door de Covid-19-uitbraak de arbeidsmarkt aan verandering onderhevig is maakt niet dat niet van referent mag worden verwacht dat hij over stabiele en regelmatige inkomsten beschikt. Er is niet gebleken van een uitzichtloze situatie.

8 EVRM

8. Eisers voeren verder aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. In dit kader wijzen eisers er op dat de scheiding tussen hen en referent ongewild was. Verweerder is onvoldoende ingegaan op de omstandigheden in het land van herkomst. Eisers zijn ontheemd door de oorlog. Hun moeder kan en wil niet langer voor eisers zorgen.
9. Uit vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) [3] en de ABRvS [4] volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn. [5]
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle van belang zijnde feiten en omstandigheden kenbaar bij zijn belangenafweging heeft betrokken. Deze belangenafweging is naar het oordeel van de rechtbank in overeenstemming met de uitgangspunten die zijn neergelegd in de hiervoor bedoelde rechtspraak van het EHRM en de ABRvS. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de belangenafweging in het nadeel van eisers kunnen laten uitvallen. Daarbij heeft verweerder van belang kunnen achten dat referent niet voldoet aan het middelenvereiste. Verder heeft verweerder daarbij kunnen betrekken dat niet is gebleken dat het voor referent onmogelijk is om binnen een redelijke termijn alsnog aan het middelenvereiste te kunnen voldoen. Verweerder heeft kunnen overwegen dat er weliswaar objectieve belemmeringen bestaan om het gezinsleven in Syrië uit te oefenen, maar dat dit niet van doorslaggevend belang is nu niet is gebleken dat referent blijvend niet in staat is om alsnog aan het middelenvereiste te voldoen. Verweerder heeft verder kunnen betrekken dat eisers sinds de scheiding van hun ouders in 2013 bij hun moeder hebben verbleven en dat referent eerst op 13 november 2019 aanvragen voor eisers heeft ingediend. Dat de oma van eisers, de moeder van de ex-echtgenote van referent, nu niet meer voor ze kan en wil zorgen, zoals is gesteld, is niet aannemelijk gemaakt.

De hoorplicht

11. Eisers voeren aan dat verweerder ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar, nu eisers individuele omstandigheden in bezwaar hebben aangevoerd waar verweerder rekening mee had moeten houden. Ook zijn in bezwaar nieuwe gegevens toegezonden en hebben eisers nader toegelicht waarom het niet redelijk is om te verwachten dat referent op redelijke termijn voldoet aan het middelenvereiste.
12. De rechtbank overweegt dat uitgangspunt is de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vervatte algemene regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is sprake indien, aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door de vreemdeling is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor. Verweerder heeft er dus van af kunnen zien eisers te horen in de bezwaarfase.
Conclusie
13. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van L.S. Lodder, griffier. De beslissing is uitgesproken op 13 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Eisers verwijzen in dit kader naar de uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4275.
2.Zie de uitspraak van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1609, onder 19 en eerder genoemde uitspraak van 27 december 2018, onder 13.
3.Zie bijvoorbeeld het arrest van 31 januari 2006, nr. 50435/99.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:73.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:964.