ECLI:NL:RBDHA:2021:1804

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 maart 2021
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
NL21.2431
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van vreemdelingenbewaring en ongewenstverklaring in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 maart 2021 uitspraak gedaan in een procedure over vreemdelingenbewaring. Eiser, die ongewenst was verklaard, stelde dat de maatregel van bewaring ten onrechte aan hem was opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet (Vw), omdat hij geen rechtmatig verblijf kon hebben. Eiser had een asielaanvraag ingediend, maar zijn ongewenstverklaring was niet omgezet in een inreisverbod. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring noodzakelijk was voor de vaststelling van de identiteit en nationaliteit van eiser, en dat er voldoende gronden waren om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank verwierp de stelling van eiser dat hij de Britse nationaliteit had en dat hij niet de Nigeriaanse nationaliteit bezat, omdat hij geen documenten had overgelegd ter onderbouwing van zijn identiteit.

De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring op juiste gronden was opgelegd en dat er geen andere, minder dwingende maatregelen beschikbaar waren. Eiser had onvoldoende aangetoond dat de omstandigheden in het detentiecentrum onredelijk zwaar waren, en de rechtbank oordeelde dat de belangen van de staat om de maatregel van bewaring voort te zetten zwaarder wogen dan het belang van eiser om in vrijheid te worden gesteld. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank benadrukte dat zicht op uitzetting geen vereiste is voor de bewaring op grond van artikel 59b van de Vw.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.2431

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.P.W. Temminck Tuinstra),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Honing).

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is omdat die is gebaseerd op een onjuiste grondslag. Hij wijst er in dit kader op dat hij bij beschikking van 13 december 2006 ongewenst is verklaard, zodat hij op grond van artikel 67, derde lid, van de Vw geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben. Eiser heeft weliswaar een asielaanvraag ingediend, maar verweerder kon de maatregel niet op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw baseren, omdat die grondslag alleen kan worden gebruikt voor de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft. De ongewenstverklaring is niet omgezet in een inreisverbod en bovendien geldt dat eiser geen actueel risico vormt voor de samenleving of de openbare orde, zodat er evenmin grond is voor het opleggen van een inreisverbod.
1.2.
Uit de uitspraken van de Afdeling van 30 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2538) en 21 februari 2018 (ECLI:NLRVS:2018:622) volgt dat een ongewenstverklaring die, zoals in dit geval, is opgelegd vóór de uiterste datum waarop de Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd had moeten zijn, is aan te merken als een inreisverbod voor onbepaalde tijd waarvan de gevolgen in beginsel niet langer jegens de betreffende vreemdeling mogen worden gehandhaafd dan vijf jaar nadat hij het grondgebied van de Europese Unie heeft verlaten, tenzij sprake is van een ernstige bedreiging van de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur van een inreisverbod vangt pas aan, indien de betrokken vreemdeling het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie daadwerkelijk heeft verlaten (zie onder andere de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2342). Uit de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3998) volgt verder dat een inreisverbod niet betekent dat het verblijf voorafgaande aan de terugkeer onrechtmatig wordt. Het inreisverbod heeft immers betrekking op de situatie na het vertrek van de vreemdeling uit het grondgebied van de lidstaten.
1.3.
Eiser heeft een eerste asielaanvraag ingediend, waarop nog niet is beslist. Eiser is niet vertrokken uit Nederland of het grondgebied van de Europese Unie. Gelet op de hiervoor genoemde jurisprudentie is zijn verblijf niet onrechtmatig geworden. Uit artikel 66a, zesde en zevende lid van de Vw volgt dat een vreemdeling in een dergelijk geval rechtmatig verblijf kan hebben. Eiser heeft op grond van het voorgaande rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f van de Vw. Dat betekent dat eiser op de juiste grondslag in bewaring is gesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
3. Eiser betwist dat de maatregel noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Eiser stelt dat hij de Britse nationaliteit heeft, dat hij [naam 1] heet en niet [naam eiser] en dat hij is geboren op [geboortedatum] . Verweerder gaat er ten onrechte van uit dat eiser de Nigeriaanse nationaliteit heeft en 64 jaar oud zou zijn.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser geen grensoverschrijdingsdocumenten en/of andere documenten heeft overgelegd op grond waarvan zijn identiteit of nationaliteit kan worden vastgesteld. Voorts stelt verweerder niet ten onrechte dat eiser in het verleden onder een andere naam ( [naam 2] ) arbeid heeft verricht en dat hij bij zijn ongewenstverklaring heeft verklaard dat hij [naam 3] was. Verder heeft verweerder gewezen op het proces-verbaal van bevindingen van 22 januari 2011 waarin nader onderzoek wordt gedaan naar de identiteit van eiser. Aan de hand van dactyloscopische gegevens komen diverse namen naar voren en meerdere aliassen. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eisers identiteit en nationaliteit niet vaststaan en derhalve niet ten onrechte geoordeeld dat de maatregel van bewaring met het oog op de vaststelling daarvan noodzakelijk is.
4. Eiser betwist de gronden 3h, 4c, 4d en 4f.
4.1.
Ten aanzien van de zware en lichte gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, stelt de rechtbank vast dat eiser de hiervoor onder 3b, 3c en 4a genoemde gronden niet heeft bestreden. Deze gronden zijn derhalve terecht aan eiser tegengeworpen. Gelet op artikel 5.1c, tweede lid, van het Vb zijn voornoemde gronden, in onderlinge samenhang bezien, voldoende om de maatregel van bewaring te dragen. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit die gronden met de daarop gegeven toelichting worden afgeleid dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank gaat daarom voorbij aan hetgeen eiser ten aanzien van de overige zware en lichte gronden heeft aangevoerd. Gelet op het voorgaande is daarmee ook gegeven dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag.
5. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, omdat geen sprake is van onttrekkingsgevaar, gelet op zijn asielaanvraag. Er is lichtvaardig omgegaan met deze ultieme maatregel en een lichter middel zoals een vrijheidsbeperkende maatregel had ook volstaan. Bovendien acht eiser de maatregel onevenredig, omdat de omstandigheden in het detentiecentrum vanwege de coronamaatregelen veel zwaarder zijn dan gewoonlijk en effectieve bescherming tegen het coronavirus wordt bemoeilijkt omdat geen mondkapje kan worden gebruikt.
5.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Eiser verblijft immers al jarenlang illegaal in Nederland. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in de belangenafweging op goede gronden op het standpunt gesteld dat de maatregel voor eiser niet onevenredig bezwarend is. In het detentiecentrum zijn maatregelen genomen die noodzakelijk zijn om verspreiding van het coronavirus zoveel mogelijk te voorkomen. Eiser heeft onvoldoende concreet gemaakt waarom en in hoeverre deze getroffen maatregelen om verspreiding van het virus te voorkomen in dit opzicht tekort schieten. De genomen maatregelen om verspreiding van het coronavirus te voorkomen en de beschikbare zorg binnen het detentiecentrum zijn vergelijkbaar met de maatregelen en de beschikbare zorg in de vrije maatschappij. Nu er bovendien sprake is van een risico op onttrekking dat volgt uit de bewaringsgronden die terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, prevaleert verweerders belang om de maatregel van bewaring te laten voortduren boven eisers belang om in vrijheid te worden gesteld. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser stelt dat zicht op uitzetting ontbreekt.
6.1.
De rechtbank volgt hem daarin niet. Zicht op uitzetting is geen vereiste voor een bewaring op grond van artikel 59b van de Vw. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:271).
7. Tot slot heeft eiser de rechtbank verzocht om de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve te toetsen, gelet op de prejudiciële vragen die daarover zijn gesteld door deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch in haar verwijzingsuitspraak van 26 januari 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:466).
7.1.
De rechtbank constateert dat nog niet vast staat of het Unierecht de rechtbank verplicht ambtshalve de rechtmatigheid van alle voorwaarden voor bewaring te toetsen, en zo ja, hoe die toetsing er dan uit zou moeten zien. In het licht van de verwijzingsuitspraak van de Afdeling van 23 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3034) zal de rechtbank, totdat door het Hof van Justitie duidelijkheid is geschapen, de volgende lijn hanteren. Als de rechtbank zich ten volle bewust is van het feit dat de maatregel onrechtmatig is, dat de vreemdeling als gevolg daarvan ten onrechte van zijn vrijheid is beroofd en dat deze situatie zal voortduren, zal zij deze onrechtmatigheid in haar oordeel betrekken, ook als daar geen grond tegen is gericht. In deze zaak is van een dergelijke onrechtmatigheid echter niet gebleken.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Fransen, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Damen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.