ECLI:NL:RBDHA:2021:4342

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
19/5338
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de buitenlandbijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet voor een in Portugal woonachtige verdragsgerechtigde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, woonachtig in Portugal, en het Centraal Administratiekantoor (CAK) over de buitenlandbijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw). De eiser, die sinds 1 september 2017 als verdragsgerechtigde is aangemerkt, ontving een arbeidsongeschiktheidsuitkering uit Nederland en was van mening dat hij zijn Nederlandse ziektekostenverzekering mocht aanhouden, ondanks zijn verblijf in Portugal. De rechtbank oordeelde dat de eiser op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 883/2004 recht had op zorg in zijn woonland, maar dat hij ook een buitenlandbijdrage verschuldigd was aan Nederland. De rechtbank concludeerde dat de Zvw niet in strijd was met het Europese recht en dat de eiser geen feiten of omstandigheden had aangevoerd die de hoogte van de buitenlandbijdrage in twijfel trokken. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, waarbij werd benadrukt dat de invoering van de Zvw niet in strijd was met het communautaire recht. De rechtbank zag geen aanleiding om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen, zoals door de eiser was verzocht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/5338

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , Portugal, eiser

en

het Centraal Administratiekantoor (CAK), verweerder

(gemachtigde: S.G.S. Koning).

Procesverloop

In het besluit van 16 augustus 2018 (primair besluit) heeft verweerder de voorlopige jaarafrekening 2017 van eiser vastgesteld en de buitenlandbijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) over het zorgjaar 2017 bepaald op € 281,39.
In het besluit van 8 juli 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van een Skype-zitting plaatsgevonden op 21 januari 2021. Eiser heeft daaraan deelgenomen en heeft zich laten bijstaan door [A] en [B] . Verweerder heeft eveneens deelgenomen en zich daarbij laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1 Eiser woont sinds 1 september 2017 in Portugal. Hij ontvangt uit Nederland een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Eiser is door verweerder met ingang van 1 september 2017 ingevolge de Zvw als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft daarom met toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) recht op zorg in het woonland Portugal ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg is eiser volgens verweerder op grond van artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd (buitenlandbijdrage) die gedeeltelijk wordt ingehouden op zijn WIA-uitkering.
1.2 In het primaire besluit heeft verweerder de voorlopige jaarafrekening over 2017 en de door eiser over dat jaar verschuldigde buitenlandbijdrage vastgesteld op € 281,39. Dit bedrag is berekend aan de hand van de wereldinkomensgegevens van eiser die de Belastingdienst aan verweerder heeft verstrekt. Verweerder heeft dat besluit na heroverweging gehandhaafd.
2. Het bestreden besluit berust op verweerders standpunt dat eiser als verdragsgerechtigde aanspraak heeft op zorg in zijn woonland Portugal ten laste van Nederland en dat hij daarom op grond van artikel 69 van de Zvw een buitenlandbijdrage is verschuldigd.
3. Eiser is het niet met verweerder eens en heeft, zeer verkort en zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. Eiser stelt zich gemotiveerd op het standpunt dat hij, ondanks dat hij niet langer in Nederland woont, toch zijn Nederlandse ziektekostenverzekering mag aanhouden. Dit leidt eiser af uit artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en artikel 7 van de Richtlijn 2004/38. De Verordening die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt is volgens eiser van secundair recht en dus ondergeschikt aan de VWEU. Eiser is daarom ook (gemotiveerd) van mening dat eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over dit onderwerp onjuist zijn. Eiser stelt zich tegen die achtergrond tevens nadrukkelijk op het standpunt dat de Zvw in strijd is met het communautaire recht en vraagt daarom om rechtsherstel. Eiser wil de voordelen die waren verbonden aan zijn ziektekostenverzekering vóór de invoering van de Zvw (werelddekking) en die hij nadien is kwijtgeraakt dan ook terug hebben. Sinds de invoering van de Zvw wordt eiser met de huidige regelgeving op grond van woonplaats gediscrimineerd en dat is in strijd met artikel 21 van het VWEU.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
4.1 De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor een voorvraag. Verweerder heeft in het besluit van 5 juli 2019 immers de definitieve jaarafrekening van 2017 bekend gemaakt. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt. De rechtbank beoordeelt daarom ambtshalve of eiser nog voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van de in dit beroep aan de orde zijnde voorlopige jaarafrekening, nu de jaarafrekening inmiddels definitief is vastgesteld. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB is sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van het beroepschrift daarmee nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang. De rechtbank stelt tegen die achtergrond vast dat eiser op grond van de voorlopige jaarafrekening een betalings-verplichting heeft ten aanzien van de verschuldigde buitenlandbijdrage. De voorlopige jaarafrekening is dan ook gericht op rechtsgevolg en daardoor een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen bezwaar en beroep openstaat. Deze betalingsverplichting vervalt niet met de definitieve jaarafrekening. [1] De gemachtigde van verweerder heeft in dit licht bovendien ter zitting bevestigd dat indien de rechtbank zou oordelen dat de voorlopige jaarafrekening onjuist is, dit ook gevolgen zal hebben voor de definitieve jaarafrekening. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat eiser procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn beroep.
4.2 Op dit beroep zijn de Vo 883/2004, de Zvw en de Regeling zorgverzekering van toepassing.
Op grond van artikel 24 van de Vo 883/2004 heeft een rechthebbende op een wettelijk pensioen of uitkering die in een andere lidstaat van de Europese Unie is gaan wonen, recht op medische zorg in het woonland, ten laste van het pensioenland, voor zover die gepensioneerde in zijn woonland geen persoonlijk recht heeft op zorg.
Op grond van artikel 30 van Vo 883/2004 mag vervolgens het pensioenland op de pensioenen van deze gepensioneerden een bijdrage inhouden, indien de kosten voor medische zorg voor rekening komen van het pensioenland.
Op grond van artikel 69, tweede lid, van de Zvw zijn de in het buitenland wonende personen die recht hebben op zorg in hun woonland ten laste van Nederland een zogeheten buitenlandbijdrage verschuldigd. De wijze waarop die bijdrage wordt berekend, is neergelegd in artikel 6.3.1 tot en met 6.3.4 van de Regeling Zorgverzekering.
4.3 Eiser is vanaf 1 september 2017 verdragsgerechtigde, zoals bedoeld in de Vo 883/2004. Verweerder heeft eiser toen namelijk in zijn brief van 4 oktober 2017 geïnformeerd dat hij per 1 september 2017 als verdragsgerechtigde is aangemerkt, waardoor hij aanspraak heeft op medische zorg in zijn woonland Portugal voor rekening van Nederland. In die brief is eiser er ook op gewezen dat hij tegen die achtergrond een buitenlandbijdrage is verschuldigd. Eiser heeft tegen de vaststelling dat hij verdragsgerechtigd is, bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen ingediende beroep heeft deze rechtbank kennelijk ongegrond verklaard. [2] Die uitspraak is inmiddels onherroepelijk. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank in dit beroep vast dat eiser vanaf 1 september 2017 verdragsgerechtigd is, zoals bedoeld in artikel 24 van de Vo 883/2004. Voor zover eiser heeft willen betogen dat hij dat niet is, kan die grond dus geen doel treffen nu het besluit onaantastbaar is en in zoverre in deze procedure dus niet meer aan de rechtbank kan worden voorgelegd.
4.4 Uit de hiervoor genoemde voor dit geval relevante Europese en Nederlandse wet- en regelgeving vloeit naar het oordeel van de rechtbank dwingend voort dat eiser over 2017 een buitenlandbijdrage aan verweerder is verschuldigd. [3] Wat eiser in dit beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank zal hieronder op hoofdlijnen kort motiveren waarom dat zo is.
4.5 Eisers meest verstrekkende beroepsgrond is dat de Zvw in strijd is met het Europese recht. [4] De rechtbank is, anders dan eiser, van oordeel dat daarvan geen sprake is. Dat heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) in zijn arrest Van Delft (C-345/09) [5] immers met zoveel woorden uitgemaakt. [6] In dat arrest heeft het HvJ ook bepaald dat er bij de invoering van de Zvw in 2006 burgers die in Nederland wonen niet anders mogen zijn behandeld dan die in een ander EU-land wonen. De CRvB heeft tegen die achtergrond nadrukkelijk geoordeeld dat in situaties als de onderhavige van verschil in behandeling geen sprake is. [7] Dit betekent dat de Zvw, anders dan eiser betoogt, niet strijdig is met de Europese regels. Omdat er door toepassing van voornoemde wet- en regelgeving ook geen verboden verschil in behandeling heeft plaatsgevonden, is er evenmin sprake van woonland-discriminatie of van onrechtmatigheid van de woonlandfactor, zoals eiser heeft betoogd. Al deze gronden treffen naar het oordeel van de rechtbank daarom geen doel. Ten overvloede merkt de rechtbank in dit verband nog op dat de gemachtigde van verweerder heeft toegelicht dat eiser indien hij in Nederland zou wonen, via de belastingen, eveneens over zijn wereldinkomen een bijdrage (premie) zou moeten betalen en, vermoedelijk, gelet op de lage woonlandfactor in Portugal, een hogere dan de thans in geding zijnde buitenlandbijdrage. Dat eiser in het verleden in Thailand geen bijdrage heeft moeten betalen, is daarmee volgens de gemachtigde van verweerder niet strijdig nu dit land geen onderdeel uitmaakt van de EU.
4.6
Eiser is verder van mening dat hij, ook al woont hij niet langer in Nederland, zijn Nederlandse ziektekostenverzekering mag aanhouden. Dat standpunt baseert hij op artikel 21 van het VWEU en artikel 7 van de Richtlijn 2004/38. Zou de Zvw aan het aanhouden van de Nederlandse verzekering in de weg staan, dan is dat volgens eiser in strijd met de VWEU en niet toegestaan. De rechtbank deelt eisers standpunt niet. Het is inmiddels vaste jurisprudentie dat nationale bepalingen, zoals die van de Zvw, niet in strijd zijn met artikel 21 van het VWEU inzake het vrije verkeer van burgers van de Unie, zolang zij er niet zonder meer toe leiden dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat daar een recht op prestaties tegenover staat. [8] In eisers geval staat tegenover de bijdrage die hij aan Nederland is verschuldigd de aanspraak op zorg in zijn woonland ten koste van Nederland. [9] Dit staat in artikel 69, tweede lid, van de Zvw en is een uitwerking van artikel 30 van de Vo 883/2004. In die bepaling is, zoals reeds overwogen, de bevoegdheid geregeld om in een situatie als die van eiser een bijdrage te heffen.
4.7
Volgens eiser heeft de Nederlandse staat zich bij de invoering van de Zvw bovendien schuldig gemaakt aan een onrechtmatige daad. Hij wil daarom voor het nadeel dat hij door die daad heeft ondervonden, rechtsherstel en schadevergoeding. Eiser is bij de invoering van de Zvw zijn toenmalige ziektekostenverzekering (met werelddekking) kwijtgeraakt en vraagt nu herstel in de oude toestand.
4.8
De rechtbank stelt vast dat de Zvw per 1 januari 2006 is ingevoerd. De invoering van die wet is in een aantal procedures aan de orde geweest. [10] Inmiddels is naar aanleiding van die procedures in de jurisprudentie voldoende uitgekristalliseerd dat de Zvw niet in strijd is met enige regel van Europees recht. Eiser meent onder verwijzing naar het arrest van het HvJ inzake Köbler [11] toch dat hij de Nederlandse staat in deze procedure kan aanspreken op grond van onrechtmatige daad. Volgens dit arrest kan een nationale staat immers aansprakelijk worden gehouden voor kennelijke schending van gemeenschapsrecht. Dat dat in dit beroep aan de orde is, staat naar het oordeel van de rechtbank evenwel geenszins vast. Zoals onder 4.5 reeds overwogen, heeft het HvJ immers bepaald dat de Zvw niet in strijd is met het Europese recht. Van een
kennelijkeschending van het gemeenschapsrecht kan dus geen sprake zijn. De rechtbank ziet ook overigens geen aanknopingspunten dat het door eiser aan de orde gestelde artikel 2.5.2 van de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet (IZVW) in strijd zou zijn met het Europese recht. Daarbij is ook nog van belang dat artikel 21 van het VWEU weliswaar belemmering van de Europese bewegingsvrijheid beoogt tegen te gaan, maar dat die bepaling op zich zelf geen garantie is dat een verplaatsing naar een andere lidstaat, voor prestaties bij ziekte zoals in deze procedure aan de orde, altijd neutraal zal zijn. Binnen de EU bestaan immers verschillende stelsels en wettelijke regelingen, zodat een verplaatsing meer of minder voordelig, of nadelig kan uitpakken. [12]
4.9
Samengevat oordeelt de rechtbank dan ook dat nu eiser vanaf 1 september 2017 verdragsgerechtigd was, zoals bedoeld in artikel 24 van de Vo 883/2004, verweerder op grond van artikel 69, tweede lid, van de Zvw bevoegd was van eiser een bijdrage te heffen. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder in eisers geval niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. Dit betekent dat de rechtbank evenmin aanleiding ziet tot het stellen van pre judiciële vragen aan het HvJ, zoals door eiser ter zitting verzocht.
4.1
Nu eiser verder niets heeft aangevoerd op grond waarvan de rechtbank zou kunnen concluderen dat verweerder bij de vaststelling van de hoogte van de buitenland bijdrage een onjuiste berekening heeft uitgevoerd, laat de rechtbank dit hier verder onbesproken.
5. Alhoewel de rechtbank – zoals ter zitting ook benadrukt – respect kan opbrengen voor de (in helder taalgebruik vervatte) consciëntieuze toewijding van eiser en de personen die hem bijstaan, volgt uit al het voorgaande dat de aangevoerde gronden falen. Het beroep is dan ook ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.zie daartoe de uitspraak van de CRvB van 18 september 2013; ECLI:NL:CRVB:2013:1784
2.uitspraak van 21 maart 2018; ECLI:NL:RBDHA:2018:3352.
3.uitspraak van de CRvB van 20 september 2020; ECLI:NL:CRVB:2020:2060
4.eiser verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 13 december 2011; ECLI:NL:CRVB:2011:BU7125
5.uitspraak van het HvJ van 14 oktober 2010; ECLI:EU:C:2010:610
6.zo ook de CRvB in zijn uitspraak van 15 juli 2011; ECLI:NL:CRVB:2011:BR1934
7.zie: ECLI:NL:CRVB:2011:BU7126, BU7128, BU7129, BU7133, BU7135 en BU7137
8.zie de uitspraak van 13 augustus 2014; ECLI:NL:CRVB:2014:2842
9.zie ook de uitspraak van de CRvB van 8 december 2016 r.o 4.2; ECLI:NL:CRVB:2016:4712
10.zie de uitspraken van de CRvB genoemd in voetnoot 10.
11.zie ECLI:EU:C:2003:513
12.zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 13 december 2011; ECLI:NL:CRVB:2011:BU7126