Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2021 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , Portugal, eiser
het Centraal Administratiekantoor (CAK), verweerder
Procesverloop
Overwegingen
1.1 Eiser woont sinds 1 september 2017 in Portugal. Hij ontvangt uit Nederland een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Eiser is door verweerder met ingang van 1 september 2017 ingevolge de Zvw als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft daarom met toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) recht op zorg in het woonland Portugal ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg is eiser volgens verweerder op grond van artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd (buitenlandbijdrage) die gedeeltelijk wordt ingehouden op zijn WIA-uitkering.
1.2 In het primaire besluit heeft verweerder de voorlopige jaarafrekening over 2017 en de door eiser over dat jaar verschuldigde buitenlandbijdrage vastgesteld op € 281,39. Dit bedrag is berekend aan de hand van de wereldinkomensgegevens van eiser die de Belastingdienst aan verweerder heeft verstrekt. Verweerder heeft dat besluit na heroverweging gehandhaafd.
2. Het bestreden besluit berust op verweerders standpunt dat eiser als verdragsgerechtigde aanspraak heeft op zorg in zijn woonland Portugal ten laste van Nederland en dat hij daarom op grond van artikel 69 van de Zvw een buitenlandbijdrage is verschuldigd.
3. Eiser is het niet met verweerder eens en heeft, zeer verkort en zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. Eiser stelt zich gemotiveerd op het standpunt dat hij, ondanks dat hij niet langer in Nederland woont, toch zijn Nederlandse ziektekostenverzekering mag aanhouden. Dit leidt eiser af uit artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en artikel 7 van de Richtlijn 2004/38. De Verordening die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt is volgens eiser van secundair recht en dus ondergeschikt aan de VWEU. Eiser is daarom ook (gemotiveerd) van mening dat eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over dit onderwerp onjuist zijn. Eiser stelt zich tegen die achtergrond tevens nadrukkelijk op het standpunt dat de Zvw in strijd is met het communautaire recht en vraagt daarom om rechtsherstel. Eiser wil de voordelen die waren verbonden aan zijn ziektekostenverzekering vóór de invoering van de Zvw (werelddekking) en die hij nadien is kwijtgeraakt dan ook terug hebben. Sinds de invoering van de Zvw wordt eiser met de huidige regelgeving op grond van woonplaats gediscrimineerd en dat is in strijd met artikel 21 van het VWEU.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
4.1 De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor een voorvraag. Verweerder heeft in het besluit van 5 juli 2019 immers de definitieve jaarafrekening van 2017 bekend gemaakt. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt. De rechtbank beoordeelt daarom ambtshalve of eiser nog voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van de in dit beroep aan de orde zijnde voorlopige jaarafrekening, nu de jaarafrekening inmiddels definitief is vastgesteld. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB is sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van het beroepschrift daarmee nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang. De rechtbank stelt tegen die achtergrond vast dat eiser op grond van de voorlopige jaarafrekening een betalings-verplichting heeft ten aanzien van de verschuldigde buitenlandbijdrage. De voorlopige jaarafrekening is dan ook gericht op rechtsgevolg en daardoor een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen bezwaar en beroep openstaat. Deze betalingsverplichting vervalt niet met de definitieve jaarafrekening. [1] De gemachtigde van verweerder heeft in dit licht bovendien ter zitting bevestigd dat indien de rechtbank zou oordelen dat de voorlopige jaarafrekening onjuist is, dit ook gevolgen zal hebben voor de definitieve jaarafrekening. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat eiser procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn beroep.
4.2 Op dit beroep zijn de Vo 883/2004, de Zvw en de Regeling zorgverzekering van toepassing.
Op grond van artikel 24 van de Vo 883/2004 heeft een rechthebbende op een wettelijk pensioen of uitkering die in een andere lidstaat van de Europese Unie is gaan wonen, recht op medische zorg in het woonland, ten laste van het pensioenland, voor zover die gepensioneerde in zijn woonland geen persoonlijk recht heeft op zorg.
Op grond van artikel 30 van Vo 883/2004 mag vervolgens het pensioenland op de pensioenen van deze gepensioneerden een bijdrage inhouden, indien de kosten voor medische zorg voor rekening komen van het pensioenland.
Op grond van artikel 69, tweede lid, van de Zvw zijn de in het buitenland wonende personen die recht hebben op zorg in hun woonland ten laste van Nederland een zogeheten buitenlandbijdrage verschuldigd. De wijze waarop die bijdrage wordt berekend, is neergelegd in artikel 6.3.1 tot en met 6.3.4 van de Regeling Zorgverzekering.
4.3 Eiser is vanaf 1 september 2017 verdragsgerechtigde, zoals bedoeld in de Vo 883/2004. Verweerder heeft eiser toen namelijk in zijn brief van 4 oktober 2017 geïnformeerd dat hij per 1 september 2017 als verdragsgerechtigde is aangemerkt, waardoor hij aanspraak heeft op medische zorg in zijn woonland Portugal voor rekening van Nederland. In die brief is eiser er ook op gewezen dat hij tegen die achtergrond een buitenlandbijdrage is verschuldigd. Eiser heeft tegen de vaststelling dat hij verdragsgerechtigd is, bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen ingediende beroep heeft deze rechtbank kennelijk ongegrond verklaard. [2] Die uitspraak is inmiddels onherroepelijk. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank in dit beroep vast dat eiser vanaf 1 september 2017 verdragsgerechtigd is, zoals bedoeld in artikel 24 van de Vo 883/2004. Voor zover eiser heeft willen betogen dat hij dat niet is, kan die grond dus geen doel treffen nu het besluit onaantastbaar is en in zoverre in deze procedure dus niet meer aan de rechtbank kan worden voorgelegd.
4.4 Uit de hiervoor genoemde voor dit geval relevante Europese en Nederlandse wet- en regelgeving vloeit naar het oordeel van de rechtbank dwingend voort dat eiser over 2017 een buitenlandbijdrage aan verweerder is verschuldigd. [3] Wat eiser in dit beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank zal hieronder op hoofdlijnen kort motiveren waarom dat zo is.
4.5 Eisers meest verstrekkende beroepsgrond is dat de Zvw in strijd is met het Europese recht. [4] De rechtbank is, anders dan eiser, van oordeel dat daarvan geen sprake is. Dat heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) in zijn arrest Van Delft (C-345/09) [5] immers met zoveel woorden uitgemaakt. [6] In dat arrest heeft het HvJ ook bepaald dat er bij de invoering van de Zvw in 2006 burgers die in Nederland wonen niet anders mogen zijn behandeld dan die in een ander EU-land wonen. De CRvB heeft tegen die achtergrond nadrukkelijk geoordeeld dat in situaties als de onderhavige van verschil in behandeling geen sprake is. [7] Dit betekent dat de Zvw, anders dan eiser betoogt, niet strijdig is met de Europese regels. Omdat er door toepassing van voornoemde wet- en regelgeving ook geen verboden verschil in behandeling heeft plaatsgevonden, is er evenmin sprake van woonland-discriminatie of van onrechtmatigheid van de woonlandfactor, zoals eiser heeft betoogd. Al deze gronden treffen naar het oordeel van de rechtbank daarom geen doel. Ten overvloede merkt de rechtbank in dit verband nog op dat de gemachtigde van verweerder heeft toegelicht dat eiser indien hij in Nederland zou wonen, via de belastingen, eveneens over zijn wereldinkomen een bijdrage (premie) zou moeten betalen en, vermoedelijk, gelet op de lage woonlandfactor in Portugal, een hogere dan de thans in geding zijnde buitenlandbijdrage. Dat eiser in het verleden in Thailand geen bijdrage heeft moeten betalen, is daarmee volgens de gemachtigde van verweerder niet strijdig nu dit land geen onderdeel uitmaakt van de EU.
kennelijkeschending van het gemeenschapsrecht kan dus geen sprake zijn. De rechtbank ziet ook overigens geen aanknopingspunten dat het door eiser aan de orde gestelde artikel 2.5.2 van de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet (IZVW) in strijd zou zijn met het Europese recht. Daarbij is ook nog van belang dat artikel 21 van het VWEU weliswaar belemmering van de Europese bewegingsvrijheid beoogt tegen te gaan, maar dat die bepaling op zich zelf geen garantie is dat een verplaatsing naar een andere lidstaat, voor prestaties bij ziekte zoals in deze procedure aan de orde, altijd neutraal zal zijn. Binnen de EU bestaan immers verschillende stelsels en wettelijke regelingen, zodat een verplaatsing meer of minder voordelig, of nadelig kan uitpakken. [12]