Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de meervoudige kamer van 6 mei 2021 in de zaak tussen
[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
ProcesverloopBij besluit van 4 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken per 22 februari 2016. Verweerder heeft ook bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier of voor uitstel van vertrek om medische redenen. Verder wordt aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaren.
Overwegingen
afgeleideverblijfsvergunning wordt ingetrokken. Zonder nadere motivering, welke verweerder niet heeft gegeven, valt niet in te zien waarom die uitspraak naar analogie op de situatie van eiser van toepassing zou zijn. De verwijzing in dit kader naar artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, maakt dit niet anders. Deze bepaling vermeldt weliswaar dat de richtlijn niet van toepassing is op situaties waarin de gezinshereniger verblijfsrecht heeft op nationaalrechtelijke gronden, maar dat staat er niet aan in de weg dat de nationale wetgever er voor kan kiezen – en dat ook heeft gedaan – om de bepalingen van de richtlijn op die situaties van toepassing te verklaren. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling van 21 juni 2017, waarin de vraag speelde of de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is op gezinshereniging door subsidiair beschermden. [8] De Afdeling oordeelde als volgt:
Voorts stelt de Afdeling vast dat de wetgever ervoor heeft gekozen het toepassingsbereik uit te breiden tot subsidiair beschermden. Aldus heeft de wetgever hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze toepasselijk gemaakt op een situatie die, gelet op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt (vgl. onder meer het arrest van het Hof van Justitie van 7 november 2013, C-313/12, Giuseppa Romeo; ECLI:EU:C:2013:718; hierna: het arrest Giuseppa Romeo). De Afdeling is daarom, anders dan in de uitspraak van 23 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0424, thans van oordeel dat de Gezinsherenigingsrichtlijn van overeenkomstige toepassing is op subsidiair beschermden.”
- 1 dag gevangenisstraf voor wederrechtelijke binnendringing gepleegd in februari 2016;
- 1 dag gevangenisstraf voor wederrechtelijke binnendringing gepleegd in juni 2016;
- 120 uren werkstraf, subsidiair 60 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren voor verboden wapenbezit en geweld tegen de politie, gepleegd in respectievelijk januari en maart 2017;
- 3 weken gevangenisstraf voor vernieling, uitgaansgeweld en het opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering gepleegd in november en december 2017;
- 9 dagen gevangenisstraf voor opzettelijk handelen in strijd met een gedragsaanwijzing gepleegd in mei 2018;
- 4 weken gevangenisstraf, waarvan 2 weken voorwaardelijk, vanwege handelen in strijd met de Opiumwet gepleegd in juni 2018;
- 120 uren werkstraf, subsidiair 60 dagen hechtenis – waarvan 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis voorwaardelijk – voor handelen in strijd met de Opiumwet en het niet voldoen aan een bevel of vordering gepleegd in januari en juli 2018;
- 3 weken gevangenisstraf voor het niet voldoen aan een bevel of vordering gepleegd in augustus 2018;
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;