Overwegingen
1. Eiser, die naar zijn zeggen geboren is op [geboortedatum] 2000 en de Egyptische nationaliteit bezit, heeft op 27 maart 2022 hier te lande een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gedaan. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder onderzoek gedaan naar de vraag wie verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvraag. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 19 september 2021 in Oostenrijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.
2. Desgevraagd heeft eiser verklaard dat hij Egypte op 5 augustus 2018 voor het laatst heeft verlaten. Hij is toen met het vliegtuig van Egypte naar Turkije gereisd. Eiser heeft van
5 augustus 2018 tot en met 25 september 2021 in Turkije verbleven. Eiser heeft daar zwart gewerkt om zijn familie in Egypte financieel te helpen. Eiser heeft Turkije verlaten omdat hij bang was om opgepakt te worden door de Turkse politie omdat zijn paspoort zou verlopen. Zijn Turkse verblijfsvergunning was alleen maar geldig zolang zijn paspoort geldig was. Eiser is in Turkije nog langs de Egyptische ambassade geweest, maar toen hij hoorde dat hij terug naar Egypte moest, heeft hij besloten om Turkije te verlaten. Hij kan niet terug naar Egypte omdat hij tegen het regime is. Zijn vader is in Egypte aangehouden omdat hij ervan verdacht wordt deel uit te maken van het Islamitische Broederschap. Eiser is met het vliegtuig naar Albanië gegaan. Vandaaruit is hij lopend via Montenegro, Servië en Roemenië naar Hongarije gegaan. Vervolgens is hij in Hongarije met de trein en taxi naar de grens van Oostenrijk gegaan. Hij is lopend de grens overgestoken en toen door de Oostenrijkse autoriteiten opgepakt, terwijl hij de intentie had om in Nederland asiel aan te vragen. Hij besefte toen niet dat het afnemen van vingerafdrukken te maken had met het doen van een asielaanvraag. Eiser heeft op 19 september 2021 in Oostenrijk een verzoek om internationale bescherming ingediend. Hij heeft zijn paspoort niet laten zien aan de Oostenrijkse autoriteiten. Eiser is gehoord over zijn asielmotieven. Zijn aanvraag werd afgewezen. Eiser is hiertegen in beroep gegaan. Hij werd hierin bijgestaan door een advocaat, maar zijn beroep werd ook afgewezen. Op 24 of 25 maart 2022 heeft eiser Oostenrijk verlaten. Hij is met de trein naar München (Duitsland) gereisd en is vandaaruit met de bus verder gereisd naar Nederland. Hij is rond 26 maart 2022 in Nederland aangekomen.
3. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De asielaanvraag van eiser wordt niet in behandeling genomen op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening), omdat is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Verweerder heeft op 4 mei 2022 de Oostenrijkse autoriteiten verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening. De Oostenrijkse autoriteiten hebben dit verzoek op 11 mei 2022 geaccepteerd.
4. Gelet hierop is Oostenrijk in beginsel verantwoordelijk voor de behandeling de asielaanvraag van eiser. Dit komt slechts anders te liggen als verweerder ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening het asielverzoek zelf dient te behandelen, omdat ernstig gevreesd moet worden dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in de lidstaat die in de eerste lidstaat als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, in dit geval Oostenrijk, systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) dan wel artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bij deze beoordeling is ook het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218) van belang. Als blijkt dat er sprake is van structurele tekortkomingen dan moeten die tekortkomingen een bijzonder hoge drempel bereiken om onder het bereik van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest te vallen. Verwezen zij ook naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:199). 5. Daarnaast kan een lidstaat op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Standpunt eiser
6. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij wil niet terug naar Oostenrijk. Hij was altijd al van plan om naar Nederland te komen om asiel aan te vragen. Hij vindt Nederland een leuk en mooi land. Verder houdt Nederland rekening met de mensenrechten en de situatie in Egypte. Volgens eiser wordt in Oostenrijk geen rekening gehouden met de politieke situatie in Egypte. Eiser loopt in Egypte gevaar vanwege zijn mening en omdat zijn vader gedetineerd is vanwege zijn mening. De Oostenrijkse autoriteiten hebben niet onderkend dat eisers vlucht is ingegeven door het feit dat zijn vader om politieke redenen is gearresteerd, gevangen is gehouden zonder vorm van proces en dat eiser hetzelfde lot te wachten staat als hij wordt uitgezet naar Egypte. Vrienden van eiser hebben een jaar gevangenisstraf gekregen vanwege het uiten van hun mening. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij daarom niet terug kan naar zijn land van herkomst. Oostenrijk houdt geen rekening met deze gevaren, aldus eiser. Hij meent dat Oostenrijk hem ten onrechte bescherming heeft onthouden en dat dit een reden moet zijn voor verweerder om artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening toe te passen.
7. Eiser vreest voor indirect refoulement. Anders dan in Nederland is de kans om als Egyptenaar asiel te krijgen in Oostenrijk nagenoeg nihil. Uit het AIDA rapport over Oostenrijk van 31 december 2021 blijkt dat van de in totaal 949 asielzoekers uit Egypte in 2021 slechts 4 als vluchteling zijn erkend en aan één subsidiaire bescherming is verleend. Eind 2021 zijn 558 van de 949 zaken van Egyptische asielzoekers afgewezen. Naar de mening van eiser lijkt het erop dat Oostenrijk Egypte feitelijk als een veilig land van herkomst ziet. In Nederland wordt Egypte niet als een veilig land van herkomst of veilig derde land gezien. Eiser weet dat het aantal asielaanvragen van Egyptenaren in Nederland in 2021 in totaal 146 bedroeg, maar hij heeft geen cijfers over het inwilligingspercentage. Hij verondersteld dat die bij verweerder ambtshalve bekend zijn. In 2018 ontving in ieder geval 2% van de 50 beoordeelde Egyptische asielaanvragen in Nederland een inwilliging. Eiser heeft daarom gemeend te moeten uitwijken naar Nederland, aangezien de kans op refoulement in Oostenrijk groter is dan in Nederland.
8. Verweerder ziet – kort gezegd – in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
9. De rechtbank stelt voorop dat de intentie van eiser om naar Nederland te komen en zijn asielmotieven in beginsel niet relevant zijn bij het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat. Naar het oordeel van de rechtbank mag verweerder ten aanzien van Oostenrijk in zijn algemeenheid uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Uitgangspunt is dan ook dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat Oostenrijk het verbod van refoulement niet schendt en aan asielzoekers een even gelijkwaardige en effectieve bescherming biedt als Nederland. Eiser heeft niet met stukken gestaafd dat er in Oostenrijk aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen zijn waardoor niet langer ten aanzien van Oostenrijk van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Ook uit de verklaringen van eiser komt niet naar voren dat de Oostenrijkse autoriteiten hun internationale verplichtingen en de in de relevante Europese richtlijnen neergelegde waarborgen en normen jegens hem niet zijn nagekomen. Eiser heeft immers verklaard dat Oostenrijk hem de gelegenheid heeft geboden een verzoek om internationale bescherming in te dienen en hij de kans heeft gekregen om zijn asielmotieven naar voren te brengen. Bovendien heeft eiser verklaard dat hij, nadat zijn verzoek werd afgewezen, de mogelijkheid had om in beroep en hoger beroep te gaan tegen deze beslissing en dat hij daarbij is bijgestaan door een advocaat.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aangetoond dat een overdracht aan Oostenrijk indirect resulteert in een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Zo heeft eiser geen informatie overgelegd waaruit volgt dat Oostenrijk onder vergelijkbare omstandigheden een ander beschermingsbeleid voor Egyptische asielzoekers voert dan Nederland. Van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid tussen Oostenrijk en Nederland is niet gebleken (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1862 en ECLI:NL:RVS:2022:1864, en 3 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2219). Enkel het verschil in inwilligingspercentages is onvoldoende om die conclusie te trekken, omdat dit verschil kan worden veroorzaakt door vele factoren. 11. Uit de door eiser overgelegde informatie blijkt verder ook niet dat asielzoekers uit Egypte in Oostenrijk geen enkele kans maken op internationale bescherming. Ofschoon het inwilligingspercentage in Oostenrijk laag is, is in 2021 aan enkele Egyptische asielzoekers internationale bescherming verleend. Dat de Oostenrijkse autoriteiten de asielaanvraag van eiser hebben afgewezen, betekent niet dat Oostenrijk zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. Immers, de ervaring leert dat niet iedere vreemdeling die een asielaanvraag doet in aanmerking komt voor het verlenen van internationale bescherming, dat geldt ook voor Nederland. Of een asielaanvraag wordt ingewilligd hangt in overwegende mate af van de individuele merites van de zaak. Eiser heeft niet op voorhand aangetoond dat zijn aanvraag in Nederland wel zou zijn ingewilligd. Zijn stelling dat zulks zou (kunnen) blijken als verweerder zijn asielverzoek inhoudelijk beoordeelt, wordt niet gevolgd. Eiser hierin volgen zou immers betekenen dat één van de belangrijkste doelstellingen van de Dublinverordening, te weten het tegengaan van forumshoppen, wordt ondergraven.
12. Hierbij komt nog dat eiser geen concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht waaruit blijkt dat de Oostenrijkse rechter hem niet zal beschermen tegen een onmenselijke behandeling. Dat de Oostenrijkse rechter het besluit van het bestuursorgaan heeft geaccordeerd, wil geenszins zeggen dat hij niet het door eiser gestelde risico op een onmenselijke behandeling bij terugkeer naar Egypte zorgvuldig en volledig heeft beoordeeld. Hierbij is verder nog van belang dat, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt in het bestreden besluit, niet is gebleken dat eiser een procedure heeft gevoerd tot aan de hoogste rechterlijke instantie in Oostenrijk (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van
13. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Oostenrijk hem refouleert, is evenmin aannemelijk dat Nederland eiser indirect refouleert door hem over te dragen aan Oostenrijk. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat Oostenrijk de claim heeft geaccepteerd en eiser ook niet heeft gesteld dat hij bij terugkeer naar Oostenrijk niet in de asielprocedure zal worden opgenomen. De rechtbank heeft geen enkele aanwijzing dat eiser na overdracht aan Oostenrijk direct en zonder enig nader onderzoek zal worden uitgezet naar Egypte. Indien eiser bij terugkeer in Oostenrijk meent dat de autoriteiten zich niet aan de Opvang-, Kwalificatie- en Procedurerichtlijn houden, dient hij zich daarover te beklagen bij de (hogere) autoriteiten van dat land. Gesteld noch gebleken is dat voor hem die mogelijkheid niet bestaat.
14. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat er voor verweerder geen aanleiding is om de asielaanvraag van eiser verplicht dan wel onverplicht aan zich te trekken. Dit betekent dat eiser aan Oostenrijk kan worden overgedragen.
15. Het beroep is ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.