In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een bijstandsuitkering ontving, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres had vanaf 1 augustus 2014 een bijstandsuitkering, maar deze werd per 1 mei 2019 ingetrokken door verweerder, omdat eiseres op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte bij een onderneming. Verweerder vorderde ook een bedrag van € 5.915,42 terug over de periode van 1 mei 2019 tot en met 31 oktober 2019. Eiseres stelde dat zij geen op geld waardeerbare arbeid verrichtte, maar alleen incidenteel een vriendendienst verleende zonder financiële vergoeding. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet aan haar inlichtingenverplichting had voldaan, omdat zij niet had gemeld dat zij werkzaamheden verrichtte die als op geld waardeerbaar konden worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat verweerder voldoende informatie had om het recht op bijstand schattenderwijs vast te stellen, maar dit niet had gedaan. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiseres. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.