ECLI:NL:RBDHA:2022:5937

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 maart 2022
Publicatiedatum
21 juni 2022
Zaaknummer
SGR 20/3761
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.M.M. Kettenis- de Bruin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van op geld waardeerbare werkzaamheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een bijstandsuitkering ontving, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres had vanaf 1 augustus 2014 een bijstandsuitkering, maar deze werd per 1 mei 2019 ingetrokken door verweerder, omdat eiseres op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte bij een onderneming. Verweerder vorderde ook een bedrag van € 5.915,42 terug over de periode van 1 mei 2019 tot en met 31 oktober 2019. Eiseres stelde dat zij geen op geld waardeerbare arbeid verrichtte, maar alleen incidenteel een vriendendienst verleende zonder financiële vergoeding. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet aan haar inlichtingenverplichting had voldaan, omdat zij niet had gemeld dat zij werkzaamheden verrichtte die als op geld waardeerbaar konden worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat verweerder voldoende informatie had om het recht op bijstand schattenderwijs vast te stellen, maar dit niet had gedaan. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiseres. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3761

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 maart 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. D.S. Harhangi-Asarfi),
en

het college van burgemeester en wethouders van den Haag, verweerder

(gemachtigde: D.L. Swart).

Procesverloop

In het besluit van 28 oktober 2019 (primair besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres ingevolge de Participatiewet (Pw) per 1 mei 2019 ingetrokken en van eiseres over de periode van 1 mei 2019 tot en met 31 oktober 2019 een bedrag van € 5.915,42 teruggevorderd.
In het besluit van 30 maart 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 2 februari 2022 op zitting behandeld via een Skype-beeldverbinding. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres ontving vanaf 1 augustus 2014 een bijstandsuitkering. Op 29 juni 2019 heeft het Haags Economisch Interventie Team (HEIT) eiseres werkend aangetroffen bij de onderneming ‘ [onderneming] ’ en eiseres heeft daarover een verklaring afgelegd. Verweerder heeft hierin aanleiding gezien een rechtmatigheidsonderzoek te verrichten naar de aan eiseres verleende bijstand. Daartoe heeft verweerder om bankafschriften gevraagd en ook is eiseres verzocht om informatie te overleggen, zoals haar contract en loonspecificaties, nu uit een inzage in Suwinet op 13 september 2019 bleek dat eiseres bekend is met een aangemeld dienstverband per 1 mei 2019 bij ‘ [onderneming] ’ met opgegeven bruto-inkomsten van € 8,40 per maand. Hierna heeft op 2 oktober 2019 met eiseres een gesprek plaatsgevonden.
2. In het primaire besluit heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres per 1 mei 2019 ingetrokken, nu uit onderzoek is gebleken dat zij sinds 1 mei 2019 op geld waardeerbare arbeid verricht bij ‘ [onderneming] ’ en objectieve of verifieerbare stukken over de omvang van de werkzaamheden ontbreken. Hierdoor kan verweerder haar recht op bijstand vanaf 1 mei 2019 niet vaststellen. Ook vordert verweerder een bedrag van € 5.915,42 over de maanden 1 mei 2019 tot en met 31 oktober 2019 van eiseres terug. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3. Eiseres voert aan dat zij haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, nu zij geen op geld waardeerbare arbeid bij ‘ [onderneming] ’ verrichtte. Zij verrichte daar alleen incidenteel een vriendendienst waar geen financiële vergoeding tegenover stond. Dit heeft zij ook bij haar consulent aangegeven, die aangaf dat dit geen probleem vormde.
3.1
De te beoordelen periode loopt van 1 mei 2019 tot en met 31 oktober 2019.
3.2
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstand verlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat het op de weg van verweerder ligt om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden van intrekking is voldaan.
3.3
Niet in geschil is dat eiseres tijdens de controle van het HEIT op 29 juni 2019 werkend in de onderneming ‘ [onderneming] ’ is aangetroffen. Daarnaast blijkt uit het dossier dat eiseres per 1 mei 2019 een dienstverband bij de onderneming ‘ [onderneming] ’ heeft en dat zij heeft verklaard meerdere keren bij de onderneming ‘ [onderneming] ’ mee te helpen. Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat dit meehelpen ook als op geld waardeerbare arbeid moet worden aangemerkt. Dat eiseres - zoals zij stelt - alleen maar incidenteel meehielp met inpakken en hier geen financiële vergoeding tegenover stond, maakt niet dat niet gesproken kan worden over op geld waardeerbare activiteiten. Uit vaste rechtspraak [1] volgt namelijk dat het verrichten van op geld waardeerbare arbeid een omstandigheid is die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee deze worden verricht en ongeacht of daaruit daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis hierbij is niet alleen het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover deze redelijkerwijs kan beschikken. In dit geval had eiseres voor de door haar verrichte activiteiten inkomen kunnen vragen. Uit de gegevens van Suwinet en de in het dossier aanwezige loonstroken blijkt ook dat eiseres aanspraak maakt op een financiële vergoeding van bruto € 8,40 per maand. Dit volgt ook uit de brief van de boekhouder van ‘ [onderneming] ’ van 20 september 2019 waarin naar voren komt dat eiseres voor het vouwen van dozen om niet een broodje shoarma kreeg en de Belastingdienst dit aanmerkte als loon in natura.
3.4
De door eiseres verrichte op geld waardeerbare werkzaamheden is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn. Door hiervan geen melding te maken heeft eiseres niet voldaan aan haar inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw. De stelling van eiseres in beroep dat haar consulent heeft gezegd dat de activiteiten bij ‘ [onderneming] ’ geen probleem vormden, doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Eiseres heeft voornoemde stelling namelijk niet met bewijsstukken onderbouwd en ook op andere wijze blijkt niet uit het dossier dat een dergelijke mededeling is gedaan.
4. Ook voert eiseres aan dat haar recht op bijstand voor de periode van 1 mei 2019 tot en met 31 oktober 2019 wel kan worden vastgesteld op basis van een schatting, hetgeen verweerder gehouden was om te doen. Dit is in strijd met de zorgvuldigheid.
4.1
Volgens vaste rechtspraak [2] levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Indien na de schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is het bijstandverlenend orgaan, indien mogelijk, gehouden schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene voortvloeiende uit de resterende onzekerheden, mag daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor diens rekening worden gelaten. [3]
4.2
De rechtbank overweegt dat uit de stukken in het dossier blijkt dat eiseres vanaf het begin van de (onderzoeks)procedure eenduidig heeft verklaard met betrekking tot de omvang van de op geld waardeerbare activiteiten die zij heeft verricht bij de onderneming ‘ [onderneming] ’. Eiseres heeft namelijk herhaaldelijk – waaronder tijdens het wederhoorgesprek op 2 oktober 2019, als ook ter zitting - aangegeven geen indicatie van de omvang van de op geld waardeerbare activiteiten te kunnen geven, aangezien zij soms meerdere keren per week aanwezig was en soms een aantal weken niet meehielp in de onderneming ‘ [onderneming] ’. Tijdens het voornoemde wederhoorgesprek heeft zij echter wel op de vraag hoe vaak zij bij de onderneming ‘ [onderneming] ’ binnen kwam lopen, geantwoord dat zij denkt dat het ongeveer één keer in de twee weken moet zijn geweest, al weet zij het eigenlijk niet precies. De rechtbank acht deze verklaring, gelet op het voorgaande en in het licht van het verhandelde ter zitting, voldoende aannemelijk. Verweerder heeft deze verklaring van eiseres ook niet bestreden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder voldoende informatie voorhanden had om het recht op bijstand van eiseres over de te beoordelen periode schattenderwijs vast te stellen. Verweerder heeft dit niet gedaan en zal dit alsnog moeten doen. Daarbij mag verweerder ervan uitgaan dat eiseres in de periode van 1 mei 2019 tot en met 31 oktober 2019 één gehele werkdag (van 8 uur) per twee weken op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht bij de onderneming ‘ [onderneming] ’ tegen het voor eiseres toepasselijke wettelijk minimumloon. Nu eiseres niet aan de hand van controleerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt hoeveel uur, op welke dagen en in welke weken zij in de te beoordelen periode op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht bij de onderneming ‘ [onderneming] ’, komt het eventuele nadeel van het schattenderwijs vaststellen van het recht op bijstand voor rekening van eiseres.
5. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Nu de rechtbank onvoldoende financiële gegevens heeft om zelf in de zaak te voorzien, ziet zij in dit geval, nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking van wat in 4.2 is overwogen, af van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot definitieve geschillenbeslechting en zal verweerder worden opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 28 oktober 2019. Op basis hiervan dient verweerder het aanvullend recht op bijstand van eiseres over de te beoordelen periode vast te stellen. Verweerder dient tevens opnieuw te beslissen over de terugvordering.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden. Verder krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2.0 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting) met een waarde per punt van
€ 759,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.M. Kettenis- de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2022.
de rechter is buiten staat te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646, de uitspraak van de CRvB van 24 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1255, en de uitspraak van de CRvB van 7 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1880.
2.Zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 14 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1061, en de uitspraak van de CRvB van 2 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:203.
3.Zie de uitspraak van de CRvB 17 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2130, en de uitspraak van de CRvB van 17 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1185.