ECLI:NL:RBDHA:2023:18402

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 november 2023
Publicatiedatum
30 november 2023
Zaaknummer
NL23.36097
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Maatregel van bewaring van een EU-burger met gebreken in het strafrechtelijk voortraject en inspanningsverplichting van de staatssecretaris

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 november 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser, een EU-burger, was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser had op 14 november 2023 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen, waartegen hij beroep instelde. Tijdens de zitting op 22 november 2023, die via een beeldverbinding plaatsvond, was eiser niet aanwezig, maar zijn gemachtigde was wel aanwezig. Eiser had eerder een afstandsverklaring ondertekend en weigerde te verschijnen.

De rechtbank overwoog dat eiser niet op de zitting wilde verschijnen en dat er geen aanleiding was om het onderzoek te heropenen. Eiser voerde aan dat er gebreken waren in het strafrechtelijk voortraject, maar de rechtbank oordeelde dat deze beroepsgrond niet slaagde. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld door eiser op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw op te houden, omdat zijn identiteit niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. De rechtbank oordeelde ook dat de staatssecretaris zijn inspanningsverplichting niet had geschonden, gezien de korte duur van de strafrechtelijke detentie en het gebrek aan identiteitsdocumenten van eiser.

De rechtbank stelde vast dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd en dat het beroep ongegrond was. Eiser had ook een verzoek om schadevergoeding ingediend, maar dit werd afgewezen. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris wel in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.36097

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.W.F. Noot),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 22 november 2023 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Eiser is niet verschenen. Een medewerker van het detentiecentrum (DTC) heeft via telehoren ten overstaan van de rechtbank verklaard dat eiser tot twee maal toe heeft geweigerd om te verschijnen op de zitting en daartoe een afstandsverklaring heeft ondertekend. De afstandsverklaring is na het sluiten van het onderzoek ter zitting op 22 november 2023 aan het digitale procesdossier toegevoegd.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Portugese nationaliteit hebben.
Afstandsverklaring
2. Uit de afstandsverklaring en de mededeling van de medewerker van het DTC voorafgaand aan de zitting leidt de rechtbank af dat eiser niet op de zitting van 22 november 2023 heeft willen verschijnen. De rechtbank oordeelt dat met voldoende zekerheid is komen vast te staan dat eiser niet wenste te worden gehoord. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen na ontvangst van de afstandsverklaring.
Strafrechtelijk voortraject
3. Eiser voert aan dat het strafrechtelijk voortraject gebreken kent die na een belangenafweging moeten leiden tot onrechtmatigheid van de opgelegde maatregel. Hij verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond van 29 september 2023, waaruit blijkt dat ook het strafrechtelijk voortraject door de bewaringsrechter beoordeeld dient te worden. [1]
4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [2] is het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken om te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vreemdelingenwet (Vw) toegekende bevoegdheden. Slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van deze bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de inbewaringstelling. Daarvan is in dit geval geen sprake. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ophouding
5. Eiser stelt dat de ophouding onrechtmatig is omdat deze berust op artikel 50, tweede lid, van de Vw. Deze grondslag gaat ervan uit dat eisers identiteit niet onmiddellijk kon worden vastgesteld, maar dat is wel het geval nu eiser is overgenomen en opgehouden aansluitend op zijn strafrechtelijke detentie. Nu verweerder bekend was met eisers identiteit had de ophouding op artikel 50, derde lid, van de Vw gebaseerd moeten zijn, en is er dus sprake van een gebrek in het voortraject.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser terecht op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw heeft opgehouden. Het gegeven dat eiser enkele dagen in strafrechtelijke detentie heeft doorgebracht betekent niet noodzakelijkerwijs dat zijn identiteit bekend is. Uit het bestreden besluit en het onderliggende dossier blijkt immers dat eiser niet over een document beschikt waarmee hij zijn identiteit kan aantonen. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat ten tijde van de ophouding de identiteit van eiser niet onmiddellijk kon worden vastgesteld en de juiste grondslag voor de ophouding in het proces-verbaal van ophouding is vermeld. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Inspanningsverplichting verweerder voorafgaande strafrechtelijke detentie
7. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan. Eiser heeft vanaf 9 november 2023 tot de overname door de AVIM op 14 november 2023 in strafrechtelijke detentie verbleven. Tijdens dit strafrechtelijk voortraject had verweerder, om te voorkomen dat eiser onnodig lang in vreemdelingenbewaring zou moeten verblijven, reeds inspanningen moeten verrichten met het oog op de gedwongen terugkeer van eiser naar zijn land van herkomst.
8. Op verweerder rust volgens paragraaf A5/6.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 een inspanningsverplichting om vreemdelingenbewaring na strafrechtelijke detentie zoveel mogelijk te beperken. Verweerder moet daarom al tijdens het strafrechtelijk voortraject activiteiten verrichten gericht op het gedwongen vertrek van de vreemdeling uit Nederland. Dit wordt de inspanningsverplichting genoemd.
9. Gelet op de relatief korte duur van de strafrechtelijke detentie en het gegeven dat eiser geen identiteitsdocumenten heeft overgelegd, oordeelt de rechtbank dat verweerder in dit geval zijn inspanningsverplichting niet heeft geschonden. Daarbij kent de rechtbank ook belang toe aan de geplande gedwongen uitzetting van eiser op 24 november 2023, waaruit blijkt dat verweerder voortvarend heeft gehandeld. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Maatregel van bewaring
10. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
11. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
12. Eiser heeft de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd in beroep niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat deze gronden feitelijk juist zijn en voldoende zijn toegelicht in de maatregel van bewaring. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring dragen, zodat het risico op onttrekking daarmee is gegeven.
Zicht op uitzetting
13. Eiser voert aan dat verweerder voorafgaand aan oplegging van de maatregel van bewaring het Openbaar Ministerie (OM) had moeten vragen of er bezwaar bestond tegen de overdracht van eiser. Voorafgaand aan de vrijheidsontneming op vreemdelingrechtelijke gronden dient immers te worden nagegaan of de maatregel ook daadwerkelijk tot overdracht kan leiden, anders ontbreekt het noodzakelijke zicht op uitzetting. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch van 25 oktober 2022, [3] en van de zittingsplaats Roermond van 26 april 2023. [4]
14. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [5] is het ontbreken van bezwaar bij het OM als voorwaarde gesteld voor uitzetting, niet voor inbewaringstelling. Het opvragen van een uittreksel uit de Justitiële Documentatie en het zo nodig bevragen van het OM zijn dus handelingen in het kader van de (feitelijke) uitzetting of overdracht en daarom in beginsel niet vereist voorafgaand aan de inbewaringstelling. Uit het digitale dossier blijkt dat verweerder op 15 november 2023, dus voorafgaand aan de feitelijke uitzetting, het OM heeft gevraagd of hij kan instemmen met de voorgenomen uitzetting. Bij het uitblijven van een reactie wordt aangenomen dat het OM geen bezwaar heeft. De rechtbank oordeelt daarom dat er zicht is op uitzetting. De beroepsgrond slaagt niet.
Uitreiking van de maatregel
15. Ten aanzien van de uitreiking van de maatregel van bewaring stelt de rechtbank vast dat verweerder niet heeft voldaan aan alle formele vereisten van artikel 5.3 van het Vb. Eiser is namelijk niet schriftelijk, in een taal die hij verstaat, op de hoogte gebracht van de redenen van bewaring, en van de mogelijkheid om tegen de maatregel van bewaring beroep in te stellen, waarbij hij recht heeft op gratis rechtsbijstand. Er is daarom sprake van een gebrek.
16. De rechtbank is echter van oordeel dat dit gebrek niet maakt dat de daaropvolgende bewaring onrechtmatig is, nu de ernst van het gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de bewaring zijn gediend. Aan eiser is immers op initiatief van verweerder een advocaat toegekend die de maatregel van bewaring op enig moment heeft ontvangen en daartegen vervolgens namens eiser beroep heeft ingesteld. Hoewel deze informatie niet tijdens de uitreiking van de maatregel van bewaring schriftelijk en in een voor hem begrijpelijke taal aan eiser kenbaar is gemaakt, heeft eiser ook zonder deze mededeling gebruik kunnen maken van de hem toekomende procedurele rechten. Daarbij is het van belang om op te merken dat uit de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden en de daarbij gegeven motivering volgt een risico op onttrekking aan het toezicht. [6]
Ambtshalve toets
17. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing [7] niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
18. De maatregel van bewaring is terecht aan eiser opgelegd. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
19. Als gevolg van het onder 15 geconstateerde gebrek ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674 (zestienhonderdvierenzeventig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. S.S. van der Velde, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2400, recent bevestigd in de uitspraak van 26 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3971.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5037.
6.Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180.
7.De rechtbank is tot een ambtshalve toetsing gehouden op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 en - in aansluiting hierop - de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.