ECLI:NL:RBDHA:2023:4293

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 februari 2023
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
NL22.10789
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van mvv-aanvraag op basis van artikel 8 EVRM met betrekking tot jongvolwassenenbeleid en afhankelijkheidsrelatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een groep eisers die een mvv-aanvraag hadden ingediend. De eisers, bestaande uit ouders en broers en zussen van de referent, zijn van Syrische afkomst en hebben verzocht om verblijf in Nederland op basis van artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, stellende dat er geen sprake was van een familie- of gezinsleven in de zin van het EVRM, en dat de referent niet onder het jongvolwassenenbeleid viel omdat hij financieel zelfstandig was en al lange tijd niet meer bij zijn ouders woonde.

De rechtbank heeft de zaak op 31 januari 2023 behandeld, waarbij de eisers niet verschenen, maar de staatssecretaris vertegenwoordigd was. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris voldoende gemotiveerd heeft dat er geen meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen de eisers en de referent. De rechtbank heeft vastgesteld dat de referent sinds 2014 zelfstandig woont en dat er geen bewijs is dat hij afhankelijk is van zijn ouders. De rechtbank heeft ook de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris alle relevante belangen heeft afgewogen, inclusief de economische belangen van de staat.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eisers ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat de aanvragen van de eisers niet konden worden ingewilligd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.10789

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser 1],V-nummer: [v-nummer 1], eiser 1/referent (hierna: referent),
[eiser 2],V-nummer: [v-nummer 2] eiser 2,
[eiseres 1],V-nummer: [v-nummer 3], eiseres 1
[eiser 3],V-nummer: [v-nummer 4], eiser 3,
[eiseres 2],V-nummer: [v-nummer 5], eiseres 2
,
(gemachtigde: mr. D. de Vries),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: T. Pourjalili).

Procesverloop

Bij besluit van 18 augustus 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers tot verlening van een mvv [1] voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid op grond van artikel 8 van het EVRM [2] ’ afgewezen.
Bij besluit van 12 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2023 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat de zaak over?
1. Eiser 2 en eiseres 1 zijn de ouders van referent. Eiser 3 en eiseres 2 zijn het broertje en zusje van referent [3] . Eisers hebben de Syrische nationaliteit. Zij willen graag verblijven bij hun zoon dan wel broer, [A] (referent), op grond van artikel 8 van het EVRM.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat tussen eisers en referent geen sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Volgens verweerder valt referent namelijk niet onder het jongvolwassenenbeleid, omdat hij alle lange tijd in zijn eigen levensonderhoud voorziet. Ook zou er geen sprake zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen referent en zijn ouders. Ook zou er geen sprake zijn van een hechte persoonlijke band tussen referent en zijn broer en zus. In het kader van artikel 8 van het EVRM heeft verweerder wel een belangenafweging gemaakt, maar deze is in het nadeel van eisers uitgevallen.
Wat vinden eisers in beroep?
3. Eisers zijn het niet eens met het bestreden besluit. Zij vinden allereerst dat referent wel degelijk onder het jongvolwassenenbeleid valt. Ook is er sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Verweerder heeft getoetst aan de afhankelijkheid van referent, terwijl het gaat om de afhankelijkheid over en weer. Eisers zijn afhankelijk van referent omdat zij medische problemen hebben en hij hen financieel ondersteunt. Ten aanzien van de belangenafweging vinden eisers dat deze ten onrechte in hun nadeel is uitgevallen. Verweerder had de medische problemen van eisers, de psychische problemen van referent, de veiligheidssituatie in het land van herkomst, de intensiteit van het gezinsleven, de objectieve belemmering, de openbare orde aspecten en de identiteit van eisers in het voordeel van eisers moeten meewegen. Het economisch belang van de staat had buiten beschouwing moeten worden gelaten. Verder vinden eisers dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van het kind [4] . Eisers wijzen hierbij op verschillende uitspraken van de hoogste bestuursrechter [5] en het EHRM [6] .
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Jongvolwassenenbeleid
4. Voor zover eisers hebben willen betogen dat referent wel onder het jongvolwassenenbeleid valt, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat het jongvolwassenbeleid niet van toepassing is op referent. Verweerder heeft er in dit kader op kunnen wijzen dat referent weliswaar jongvolwassen is (referent was op het moment van aanvraag 23 jaar oud), maar dat hij feitelijk niet meer tot het gezin van zijn ouders behoort. Verweerder heeft hierbij van belang mogen achten dat referent sinds 2014 zonder zijn ouders woont en dat hij al zeven jaar in zijn eigen onderhoud voorziet. Verweerder heeft kunnen overwegen dat referent er niet in is geslaagd uit te leggen dat het gezinsverband met zijn ouders, broer en zus niet verbroken is. Verweerder heeft daarom terecht geconcludeerd dat referent niet voldoet aan de voorwaarden van het jongvolwassenenbeleid zoals omschreven in de Vc 2000 [7] .
Meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie
5. Uit vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter [8] volgt dat het al dan niet bestaan van ‘een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie’ tussen een meerderjarig kind en diens ouder(s) in essentie een kwestie van feitelijke aard is en afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Elementen zoals financiële of materiële afhankelijkheid, de gezondheid van een van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst kunnen bij de beoordeling van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden van belang zijn. Verweerder mag hierbij zwaarwegend maar niet doorslaggevend gewicht toekennen aan het antwoord op de vraag of er een reële mogelijkheid bestaat dat ook andere familieleden of derden de door het afhankelijke familielid benodigde zorg geven. Verder volgt uit eveneens vaste rechtspraak [9] dat verweerder daarbij de vraag mag betrekken of de banden tussen een vreemdeling en een referent zo sterk zijn dat de vreemdeling zonder de referent niet in staat is om zelfstandig te functioneren.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen eisers en referent. Verweerder heeft daartoe, anders dan eisers stellen, gekeken naar de wederzijdse afhankelijkheid tussen eisers en referent. Verweerder heeft van belang mogen achten dat referent al sinds 2014 buiten Syrië verblijft en dat hij zich sindsdien zelfstandig voldoende staande heeft kunnen houden. Eisers hebben geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat referent afhankelijk is van eisers. Dat eisers afhankelijk zijn van referent is evenmin gebleken. Verweerder heeft niet ten onrechte betrokken dat de ouders medische problemen hebben, maar dat uit de overgelegde medische documenten niet blijkt dat zij voor hun verzorging specifiek afhankelijk zijn van referent. Verweerder heeft er in dit kader ook op kunnen wijzen dat de broer en zus van referent ook nog bij de ouders wonen en dat niet is gebleken dat zij of anderen niet voor de ouders kunnen zorgen.
Belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder alle relevante gegevens en belangen van eisers in het kader van artikel 8 van het EVRM kenbaar afgewogen tegen het economisch belang van de Nederlandse staat en voldoende gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel van eisers uitvalt. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
6.1.
In de belangenafweging is in het voordeel van eisers meegewogen dat er sprake is van een objectieve belemmering om het familie- en gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen. De intensiteit van het gezinsleven, aspecten van openbare orde en identiteit van eisers zijn eveneens in het voordeel van eisers meegewogen. Verweerder heeft in het nadeel van eisers kunnen meewegen dat zij nooit in Nederland hebben verbleven en dus sterkere banden hebben met hun land van herkomst. Daarbij heeft verweerder van belang kunnen vinden dat de ouders in Nederland waarschijnlijk een beroep zullen doen op de openbare kas in verband met medische kosten. Dat referent een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet is niet ten onrechte in het nadeel van eiser meegewogen. [10] Het standpunt van eisers dat verweerder het economisch belang van de staat buiten beschouwing dient te laten, volgt de rechtbank niet. Uit vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter blijkt dat het economisch belang van de staat wel in de belangenafweging mag worden betrokken. [11]
Daarnaast heeft verweerder in de belangenafweging ten nadele van eisers kunnen betrekken dat referent niet met bewijsmiddelen heeft aangetoond dat hij psychische problemen heeft en dat deze enkel verholpen zouden kunnen worden door de fysieke aanwezigheid van eisers. Verder heeft verweerder kunnen betrekken dat niet is gebleken dat eisers en referent zonder elkaars fysieke aanwezigheid geen invulling kunnen gegeven aan het gezinsleven. Ook heeft verweerder kunnen motiveren dat, voor zover er een beroep wordt gedaan op de veiligheidssituatie in het land van herkomst, een aanvraag voor gezinshereniging op basis van artikel 8 van het EVRM niet de juiste procedure is. Verder is niet gebleken dat tussen referent en zijn broer en zus, sprake is van hechte persoonlijke banden. Tot slot heeft verweerder van belang mogen achten dat hier geen sprake is van een inmenging in het gezinsleven, maar van een eerste toelating.
6.2.
Eisers betogen verder dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van het broertje en zusje van referent. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
6.3.
Op grond van de tekst van artikel 3 van het IVRK en artikel 24 van het Handvest, dient verweerder in haar beslissing de belangen van het kind voorop te stellen. De rechtbank moet beoordelen of verweerder zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en ook bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter. [12]
6.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit genoeg rekening gehouden met de belangen van de broer en zus van referent. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat, omdat de aanvragen van de ouders zijn afgewezen, ook de aanvragen van de broer en zus van referent moeten worden afgewezen, zodat de broer en zus van referent niet van hun biologische ouders gescheiden worden, terwijl zij nog wel afhankelijk van hen zijn voor hun verzorging en opvoeding.
Wat is de conclusie?
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.C. Laagland, rechter, in aanwezigheid van mr. R.S Ouertani, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Machtiging tot voorlopig verblijf.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Hierna worden zij alle vier tezamen als “eisers” aangeduid.
4.Artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 3, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind.
5.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 februari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ9524 en 22 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP5932.
6.Zie de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 23 juni 2008,
7.Paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1003.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 6 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:695, en 16 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:758.
10.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2015:2485.
11.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:345.
12.Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2621, r.o. 8.2.