ECLI:NL:RBDHA:2023:6825

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
NL23.12489
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling en rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 mei 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser van Chinese nationaliteit. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring, opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, beoordeeld aan de hand van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser was niet verschenen op de zitting vanwege lichamelijke klachten, maar zijn gemachtigde was aanwezig en heeft het beroep namens hem behandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris de maatregel van bewaring op juiste gronden heeft opgelegd, waarbij de openbare orde en het risico van onttrekking aan toezicht zijn genoemd. Eiser heeft eerder niet voldaan aan zijn vertrekplicht en heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de gemachtigde van eiser terecht aanvoerde dat er een gebrek was in de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling, omdat eiser geen schriftelijke vertaling van de redenen voor zijn bewaring had ontvangen. Echter, de rechtbank oordeelde dat dit gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de bewaring zijn gediend. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de belangen van de openbare orde en de noodzaak tot toezicht zwaarder wegen dan het gebrek in de procedure.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de detentie van eiser in het Detentiecentrum (DTC) Rotterdam rechtmatig is, en dat de Staatssecretaris voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Wel heeft de rechtbank bepaald dat eiser recht heeft op het gebruik van een smartphone in het DTC, zodat hij kan communiceren, gezien zijn specifieke situatie als dove persoon. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.12489

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J. van Bennekom),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Y. ten Cate).

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Verweerder heeft de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 van de bewaring in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 4 mei 2023 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde die op het detentiecentrum in Rotterdam is verschenen. Hij nam deel aan de zitting door middel van telehoren. Eiser is, afgaande op de mededeling van zijn gemachtigde, wegens apathische en lichamelijke klachten niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Chinese nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(
zware gronden)
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(
lichte gronden)
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.
2.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3. Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst.
3.1.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat de gemachtigde van eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De rechtbank ziet in het hiervoor onder 3. genoemde arrest geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen.
4. Namens eiser is - samengevat - het volgende naar voren gebracht. Verweerder heeft niet gehandeld conform artikel 5.3. van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Aan eiser is namelijk geen schriftelijke vertaling verstrekt, waardoor het besluit aan hem niet inhoudelijk kenbaar is gemaakt.
4.1.
De gemachtigde van eiser wordt gevolgd in zijn standpunt dat verweerder niet heeft voldaan aan de eisen zoals genoemd in artikel 5.3 van het Vb 2000. In artikel 5.3 van het Vb 2000 is, onder andere, bepaalt dat bij het opleggen van een maatregel van bewaring een vreemdeling schriftelijk, in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij deze verstaat, op de hoogte wordt gebracht van de redenen van bewaring en van de in het nationaal recht vastgestelde procedures om het bevel tot bewaring aan te vechten, alsook van de mogelijkheid om gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te vragen. Niet in geschil is dat eiser bij de uitreiking van de maatregel niet schriftelijk, dat wil zeggen gedrukt op papier, in een taal die hij verstaat op de hoogte is gebracht van de redenen van zijn bewaring en de mogelijkheid om rechtsbijstand. Dit maakt dan ook dat sprake is van een gebrek in het traject voorafgaand aan de inbewaringstelling. Een dergelijk gebrek maakt de bewaring echter pas onrechtmatig als de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De rechtbank verwijst in dat kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 5 april 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:987).
4.1.1.
De rechtbank is van oordeel dat het hiervoor genoemd gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de bewaring zijn gediend. Met hetgeen tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling met eiser, die doof is, is besproken en/of gecommuniceerd heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank een belangrijk deel van de doelstellingen van artikel 5.3 van het Vb 2000 bereikt. Zo is tijdens het gehoor via een beëdigde tolk Mandarijn alsmede een beëdigde gebarentolk aan eiser medegedeeld waarom hij in bewaring wordt gesteld, dat hij tegen de maatregel van bewaring beroep kan indienen bij de rechtbank en dat de piketadvocaat op de hoogte zal worden gebracht van de inbewaringstelling. Het ontbreekt in onderhavige procedure enkel aan een voor eiser begrijpelijke schriftelijke vastlegging van de redenen voor de bewaring en de mogelijkheden om daartegen op te komen. Dat belang van een schriftelijke mededeling is gelegen in de mogelijkheid voor de vreemdeling om op een later moment - dus na een moment van reflectie - die redenen te lezen en zich te beraden op het instellen van beroep. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser echter niet benadeeld door de gang van zaken, omdat hij tijdens voornoemd gehoor al te kennen heeft gegeven dat hij begrijpt wat hem tijdens het gesprek (over zijn inbewaringstelling) is medegedeeld. De enkele omstandigheid dat de piketadvocaat namens eiser geen beroep heeft ingediend tegen de maatregel van bewaring, maar dat het beroep bij de rechtbank aanhangig is gemaakt door middel van een kennisgeving van verweerder, maakt dat oordeel niet anders.
5. Door eisers gemachtigde is ook aangevoerd dat de aan eiser opgelegde maatregel van bewaring geen opgave doet van de juridische gronden en daarvoor ingevolge het Unierecht, onder meer het arrest Mahdi, onrechtmatig moet worden beoordeeld. Immers, de juridische grond waarop de zware en lichte gronden zijn gebaseerd staan niet in het besluit. Het inlezen van een juridische grond is niet toegestaan, aldus eisers gemachtigde.
5.1.
Uit de uitspraken van de Afdeling van 13 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1528) en 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829) volgt dat kan worden volstaan met het aankruisen van de tegengeworpen wettelijke vereisten en, hoewel in de maatregel van bewaring zelf geen artikelen zijn genoemd uit het Vb 2000, dat het besluit voldoet aan het Mahdi-arrest. Op grond van dat arrest moet de vreemdeling de motivering kunnen kennen, zowel om hem de mogelijkheid te bieden zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft zich tot de bevoegde rechter te wenden, als om deze laatste ten volle in staat te stellen om de controle van de rechtmatigheid van de betrokken handeling uit te oefenen. Nu in de maatregel zowel de wettelijke grondslag van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 als de wettelijke vereisten zijn aangekruist, is het voor eiser duidelijk op welke wettelijke vereisten (de zware en de lichte gronden) de maatregel van bewaring is gebaseerd. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Verder is namens eiser - samengevat - aangevoerd dat het detentiecentrum (DTC) Rotterdam ongeschikt is voor de uitvoering van vreemdelingenbewaring, hetgeen de detentie onrechtmatig maakt.
6.1.
In de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 3 juni 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:5474) is geoordeeld dat DTC Rotterdam kan worden gekwalificeerd als een speciale inrichting voor bewaring als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. Die uitspraak is door de Afdeling bij uitspraak van 21 juli 2022 bevestigd (ECLI:NL:RVS:2022:2103). De rechtbank ziet in hetgeen namens eiser is aangevoerd hieromtrent geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen. De rechtbank acht echter wel van belang om het volgende op te merken. In de hiervoor genoemde uitspraak van 3 juni 2022 heeft de rechtbank omtrent het verbod op het gebruik van smartphones geoordeeld dat de betreffende vreemdeling niet heeft onderbouwd waarom in DTC Rotterdam niet met een vaste telefoon kan worden volstaan. In onderhavige procedure is echter sprake van een geheel andere situatie, omdat eiser namelijk doof is en niet kan praten. Uit het op 3 mei 2023 gedateerde proces-verbaal blijkt dat eiser op 10 juni 2022 is bezocht door medewerkers van de AVIM en dat zij van tevoren een in de Chinese taal opgestelde vragenlijst hebben gemaakt. Aan de hand daarvan alsmede met behulp van Google Translate is gebleken dat eiser weet dat hij illegaal in Nederland verblijft. Gelet hierop kan worden vastgesteld dat eiser voor het kunnen communiceren een groot belang heeft bij communicatie via Google Translate en dat hij dus afhankelijk is van (op zijn minst) een smartphone waarmee hij dit kan bewerkstelligen. Derhalve ziet de rechtbank in dit specifieke geval aanleiding om op grond van de Penitentiaire beginselenwet de aanwijzing te geven om aan eiser in DTC Rotterdam persoonlijk gebruik van een smartphone toe staan op straffe van inname daarvan mocht blijken dat de smartphone door anderen wordt gebruikt.
7. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. In de maatregel van bewaring is uiteengezet welke procedures eiser heeft doorlopen en dat hij geen rechtmatig verblijf (meer) heeft in Nederland. Dit is tussen partijen overigens ook niet in geschil.
8. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder in ieder geval de zware gronden aan de maatregel ten grondslag heeft mogen leggen. Deze gronden vormen, in samenhang bezien, reeds voldoende grondslag om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat de openbare orde de maatregel vordert omdat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Volgens de reeds eerder onder 5.1. genoemde uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829) kan verweerder bij bewaring voor de meeste in artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 20000 bedoelde zware gronden volstaan met een toelichting die laat zien dat deze gronden zich feitelijk voordoen. Dit geldt ook voor de zware gronden die in onderhavige procedure aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd. Blijkens de maatregel van bewaring is eiser op 5 augustus 2020 met onbekende bestemming vertrokken en heeft hij zich nadien niet meer gehouden aan de opgelegde meldplicht. Verder heeft eiser geen aantoonbare activiteiten ondernomen om zijn vertrek uit Nederland mogelijk te maken, ondanks dat hij wist dat hij illegaal in Nederland verbleef. Ook heeft eiser geen gevolg gegeven aan het terugkeerbesluit. Tevens blijkt uit de maatregel dat al eerder aan eiser een lichter middel is opgelegd in de vorm van een meldplicht, maar dat hij hieraan zonder opgaaf van redenen geen gevolg heeft gegeven. Daarnaast heeft eiser in juni 2022 (al) aangegeven niet mee te willen werken aan terugkeer naar China, zelfs niet toen aan hem is medegedeeld dat hij hierdoor in vreemdelingenbewaring kan worden gesteld. Ook tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft eiser wederom verklaard dat hij niet wil terugkeren naar China. Derhalve heeft verweerder dan ook aan eiser mogen tegenwerpen dat hij zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken (3b), dat hij eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven (3c) en dat eiser ook te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer (3i). Nu deze drie zware gronden reeds voldoende zijn om de maatregel te dragen, behoeven de overige aan de maatregel ten grondslag gelegde en namens eiser betwiste gronden geen bespreking meer.
9. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder niet met een ander middel dan die van de inbewaringstelling had hoeven volstaan in onderhavige geval. Gelet op de hiervoor onder 8. besproken zware gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, is verweerder er terecht vanuit gegaan dat eiser niet eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Voor zover eisers gemachtigde heeft gesteld dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, vanwege de medische en psychische klachten van eiser, volgt de rechtbank dit standpunt niet. In de maatregel van bewaring is overwogen dat de medische zorg binnen detentie gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappijen en dat voor mensen die zich met moeite kunnen handhaven gespecialiseerde zorg aanwezig is. Ook is aangegeven dat als niet voldoende zorg kan worden gegeven, dat eiser dan zal worden overgeplaatst naar een regulier ziekenhuis, een penitentiair psychiatrisch centrum of een gesloten gezondheidsinstelling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met deze motivering kunnen volstaan.
10. Tot slot oordeelt de rechtbank dat verweerder voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser werkt. Zo heeft verweerder op 31 maart 2023 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:989). De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn om hiervan af te wijken. Ook op 11 april 2023 heeft een vertrekgesprek met eiser plaatsgevonden en is op 24 april 2023 een aanvraag voor een laissez passer (lp) verstuurd naar de Chinese vertegenwoordiging. Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder vooralsnog in de gelegenheid te worden gesteld om de resultaten van dit lp-traject af te wachten. In de omstandigheid dat eerdere pogingen tot uitzetting van eiser op basis van een removal order niet zijn gelukt, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat zicht op uitzetting naar China ontbreekt.
11. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Er zijn dan ook geen aanknopingspunten om de bewaring onrechtmatig te achten.
12. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld, bestaat er geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen.
13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt op aan de directeur van DTC Rotterdam, dat eiser kan beschikken over een, op het internet aangesloten, smartphone voor persoonlijk gebruik, op straffe van inname in geval van gebruik door derden, zulks op grond van artikel 45 van de Penitentiaire beginselenwet;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.