In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 mei 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser van Chinese nationaliteit. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring, opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, beoordeeld aan de hand van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser was niet verschenen op de zitting vanwege lichamelijke klachten, maar zijn gemachtigde was aanwezig en heeft het beroep namens hem behandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris de maatregel van bewaring op juiste gronden heeft opgelegd, waarbij de openbare orde en het risico van onttrekking aan toezicht zijn genoemd. Eiser heeft eerder niet voldaan aan zijn vertrekplicht en heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland.
De rechtbank heeft ook overwogen dat de gemachtigde van eiser terecht aanvoerde dat er een gebrek was in de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling, omdat eiser geen schriftelijke vertaling van de redenen voor zijn bewaring had ontvangen. Echter, de rechtbank oordeelde dat dit gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de bewaring zijn gediend. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de belangen van de openbare orde en de noodzaak tot toezicht zwaarder wegen dan het gebrek in de procedure.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de detentie van eiser in het Detentiecentrum (DTC) Rotterdam rechtmatig is, en dat de Staatssecretaris voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Wel heeft de rechtbank bepaald dat eiser recht heeft op het gebruik van een smartphone in het DTC, zodat hij kan communiceren, gezien zijn specifieke situatie als dove persoon. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.