ECLI:NL:RBDHA:2023:8806

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juni 2023
Publicatiedatum
19 juni 2023
Zaaknummer
NL22.2296
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier op basis van gezinsleven en medische situatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Angolese vrouw geboren op 22 september 1945, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier met als doel verblijf als familie- of gezinslid bij haar zoon, die de Nederlandse nationaliteit bezit. De aanvraag werd afgewezen op 10 maart 2021, omdat eiseres niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van het mvv-vereiste op basis van haar medische situatie. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 20 januari 2022 ongegrond verklaard, waarna eiseres beroep instelde.

De rechtbank heeft de zaak op 24 maart 2023 behandeld. Eiseres voerde aan dat er sprake was van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, omdat zij afhankelijk was van haar zoon voor dagelijkse levensverrichtingen door haar medische klachten, waaronder een ernstige oogaandoening. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder terecht had geconcludeerd dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. De rechtbank stelde vast dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat de benodigde hulp enkel door haar zoon kon worden geboden en dat zij in Angola ook hulp had ontvangen van derden.

De rechtbank oordeelde dat de belangen van de Nederlandse Staat zwaarder wogen dan die van eiseres en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op het beleid rechtvaardigden. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelde wel dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. Eiseres kreeg een schadevergoeding van €500,- toegewezen voor deze termijnoverschrijding, evenals een vergoeding van €418,50 voor de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.2296

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , eiseres,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. D. Schaap),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.H. Belevska).

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ bij [naam referent] (referent) afgewezen. Daarnaast is bepaald dat eiseres ook niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.6 dan wel 3.6ba van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) of voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Bij besluit van 20 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 22 maart 2022 heeft eiseres beroepsgronden ingediend en op 23 mei 2022 heeft zij aanvullende beroepsgronden ingediend
Op 18 november 2022 heeft verweerder een aanvullend besluit (het aanvullende besluit) genomen. Het beroep heeft op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op het aanvullende besluit.
Verweerder heeft op 16 maart 2023 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 24 maart 2023 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn voor eiseres verschenen referent, de zoon van eiseres en [naam dochter] , de schoondochter van eiseres.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiseres is geboren op 22 september 1945 en bezit de Angolese nationaliteit. Zij beoogt verblijf bij referent, haar zoon, die de Nederlandse nationaliteit bezit. In 2019 is eiseres naar Nederland toe gereisd middels een visum kort verblijf. Vanwege de maatregelen rondom het coronavirus is dit visum eenmalig verlengd tot 23 juni 2020. Op 29 juli 2020 heeft eiseres de onderhavige aanvraag (gedateerd 14 juli 2020) ingediend.
Standpunt verweerder
2. Het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, houdt het volgende in. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen omdat eiseres niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van haar medische situatie. Over dit laatste heeft verweerder meer specifiek gesteld dat uit de door eiseres opgestuurde medische stukken niet blijkt dat eiseres door haar medische klachten afhankelijk is van derden. Ook is niet komen vaststaan dat het onverantwoord is voor eiseres om met haar medische klachten te reizen of dat na het uitblijven van behandeling op korte termijn een medische noodsituatie zal ontstaan. Verder stelt verweerder dat de uitzetting van eiseres niet in strijd zou zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en referent, zodat er geen mvv-vrijstelling wordt verleend op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb. Evenmin bestaat er aanleiding om eiseres met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 3.71, derde lid, van het Vb vrij te stellen van het mvv-vereiste. Verweerder is tot slot tot de conclusie gekomen dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.6ba, lid 1, van het Vb (schrijnende situatie) of voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw. Verweerder ziet ook geen aanleiding om wegens bijzondere omstandigheden af te wijken van de beleidsregels en de aanvraag toch in te willigen op grond van artikel 4:84 van de Awb. In het aanvullende besluit heeft verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 juli 2022 [1] in het kader van het beroep van eiseres op artikel 8 van het EVRM nog de belangen van eiseres afgewogen tegen die van de Nederlandse Staat en geconcludeerd dat de belangen van de Nederlandse Staat zwaarder wegen.
Standpunt eiseres
3. Eiseres voert aan dat sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, omdat een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen haar en haar zoon. Zoals uit het rapport van Bureau Medische advisering (BMA) blijkt heeft eiseres een oogaandoening waardoor zij een gezichtsvermogen heeft van 10 á 15 procent. Het intreden van volledige blindheid is een niet uitgesloten mogelijkheid. Ook heeft eiseres staar en een hoge bloeddruk. Door haar slechte zicht is eiseres afhankelijk van referent bij algemene dagelijkse levensverrichtingen zoals opstaan, lopen, douchen, aankleden, toediening van medicatie en het bezoeken van (dokters)afspraken. Zij kan niet voor zichzelf koken, het enige wat zij nog zelfstandig doet is eten. Voor haar komst naar Nederland ontving eiseres financiële en (telefonisch) morele steun van referent en werd zij in Angola beperkt geholpen door de kerk. De banden met deze kerk zijn sinds haar vertrek verwaterd waardoor zij hier niet zonder meer op kan terugvallen. Eiseres heeft verder geen familieleden in Angola die voor haar kunnen zorgen. En voor referent en zijn gezin is het niet mogelijk naar Angola te verhuizen om daar voor eiseres te zorgen. Voorts meent eiseres dat verweerder in het kader van toetsing aan de hardheidsclausule over had moeten gaan tot het voorleggen van de zaak aan de Commissie Schrijnende Zaken nu aan de daarvoor gestelde eisen wordt voldaan. Tot slot doet eiseres een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Juridisch kader
4. Op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb is van het vereiste van een geldige mvv op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.
4.1.
Paragraaf B7/3.8.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), voor zover hier van belang, luidt als volgt: “De IND neemt familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM aan tussen meerderjarigen als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (more than normal emotional ties)”.
4.2.
In de uitspaak van 4 april 2019 [2] , heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, het volgende overwogen: “ 3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1417), volgt uit onder meer het arrest van het EHRM van 17 februari 2009, Onur tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2009:0217JUD002731907, dat voor de vaststelling van beschermenswaardig familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen ouders en hun niet-jongvolwassen meerderjarige kinderen is vereist dat 'additional elements of dependence' – oftewel 'more than the normal emotional ties' – bestaan. Uit het arrest van het EHRM van 17 januari 2012, Kopf en Liberda tegen Oostenrijk, ECLI:CE:ECHR:2012:0117JUD000159806, volgt dat het al dan niet bestaan van dergelijk familie- of gezinsleven in essentie een kwestie van feitelijke aard is en afhankelijk van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Uit onder meer de beslissingen van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens van 10 december 1984, S. en S. tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:1984:1210DEC001037583, en 29 juni 1992, Akhtar e.a. tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:1992:0629DEC001485289, komt naar voren dat elementen zoals financiële of materiële afhankelijkheid, de gezondheid van een van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst bij de beoordeling van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden van belang kunnen zijn. Voorts volgt uit de arresten van het EHRM van 12 januari 2010, A.W. Khan tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2010:0112JUD004748606, en 18 november 2014, Senchishak tegen Finland, ECLI:CE:ECHR:2014:1118JUD000504912, en de uitspraken van de Afdeling van 3 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:4060, 14 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2070, en 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2533, dat bij de vraag of voormelde 'ties' bestaan, onder meer gewicht mag worden toegekend aan de vraag of ook andere familieleden of derden de door het afhankelijke familielid benodigde zorg kunnen geven.”.
4.3.
In de hiervoor genoemde uitspraak van 13 juli 2022 heeft de Afdeling overwogen dat het antwoord op de vraag of tussen betrokkenen 'more than the normal emotional ties' bestaan van feitelijke aard is. Ook de in het kader van artikel 8 van het EVRM te verrichten belangenafweging is van feitelijke aard. Om te kunnen bepalen of weigering van het verblijf van een vreemdeling in strijd is met artikel 8 van het EVRM, moet verweerder alle relevante feiten en omstandigheden bij de belangenafweging betrekken. Welke feiten en omstandigheden relevant zijn, hangt af van het concrete geval. Bij die beoordeling en bij de belangenafweging heeft verweerder een zekere beoordelingsruimte. Bij de vaststelling of beschermenswaardig familieleven tussen betrokkenen bestaat en de te verrichten belangenafweging, zijn dus dezelfde feiten en omstandigheden van belang, waarmee zij elkaar beïnvloeden.
Rechterlijk oordeel
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheids-relatie en van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen eiseres en referent. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
5.1.
De rechtbank constateert allereerst dat verweerder – anders dan eiseres stelt – bij zijn beoordeling alle relevante door eiseres aangevoerde feiten en omstandigheden heeft betrokken.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat eiseres vanwege haar medische klachten, met name haar slechte zicht, hulp nodig heeft. Verweerder stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanwege deze problematiek meer dan gebruikelijk afhankelijk is van referent (dan wel zijn echtgenote). Niet is gebleken dat de benodigde hulp enkel door referent kan worden geboden en niet door anderen kan worden gegeven. Vaststaat dat de medische problematiek al speelde toen eiseres in Angola verbleef en dat zij zichzelf daar desondanks lange tijd (van 2008 tot 2019) zonder de aanwezigheid en hulp van referent staande hield. De stelling van eiseres (en referent) dat zij destijds hulp kreeg van de kerk en dat deze hulp door kerkleden niet meer kan worden hervat vanwege hun financiële situatie en de situatie rondom het coronavirus, is niet onderbouwd met stukken. Ook is de stelling dat in Angola geen andere mogelijkheden zijn om de benodigde hulp aan eiseres te bieden zoals door verblijf in een verzorgingstehuis of thuiszorg, niet met stukken onderbouwd. Aldus is niet aannemelijk gemaakt dat eiseres de benodigde hulp niet (opnieuw) kan krijgen in Angola. Ook kon verweerder eiseres tegenwerpen dat niet is aangetoond dat haar medische situatie ten tijde van het bestreden besluit substantieel was verslechterd ten opzichte van haar vertrek uit Angola in 2019. De rechtbank wil bij het voorgaande benadrukken dat het gaat om een aanvraagsituatie waarbij de aanvrager in beginsel de relevante feiten en omstandigheden moet aanvoeren en de bewijslast op de schouders van de aanvrager ligt. Het is niet voldoende dat eiseres enkel stellingen aanvoert, eiseres dient haar stellingen voldoende aannemelijk te maken door het daarvoor benodigde bewijsmateriaal over te leggen. Tot slot heeft verweerder kunnen betrekken dat eiseres het overgrote deel van haar leven in Angola heeft geleefd, waardoor zij bekend is met het land, de cultuur en de taal. Zoals verweerder terecht stelt, biedt artikel 8 van het EVRM geen recht op domiciliekeuze. Verweerder overweegt verder niet ten onrechte dat het familieleven van referent en zijn gezin met eiseres ook elders kan worden uitgeoefend. Dat referent hier zijn bestaan heeft opgebouwd en samenwoont met zijn vrouw en kinderen, maakt nog niet dat aan eiseres hier verblijf moet worden toegestaan.
5.3.
Ter zitting is van de zijde van eiseres verklaard dat de medische situatie van eiseres inmiddels is verslechterd vanwege een mislukte staaroperatie en beperking van het loopvermogen, waardoor eiseres zich thans meestal verplaatst in een rolstoel. Ook hebben referent en zijn vrouw aanvullend verklaard over welke omstandigheden het voor hen lastig dan wel onmogelijk maken een bestaan op te bouwen in Angola. Deze verklaringen zijn allereerst pas ter zitting naar voren gebracht en niet met stukken onderbouwd. Bovendien beoordeelt de rechtbank het bestreden besluit ex tunc. Dat betekent dat de rechtbank het bestreden besluit beoordeelt aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van dat besluit. Voor zover de ter zitting genoemde omstandigheden zich na het bestreden besluit hebben voorgedaan, kunnen die dus niet worden meegenomen in de beoordeling door de rechtbank. Voor zover de genoemde omstandigheden al aanwezig waren ten tijde van het bestreden besluit, zijn die door eiseres noch referent eerder naar voren gebracht, hoewel zij daartoe wel (in de aanvraag en in de bezwaarfase) gelegenheid hebben gehad en dit wel van hen mocht worden verwacht. Verweerder heeft die omstandigheden daarom niet kunnen meewegen bij het bestreden besluit.
6. De rechtbank oordeelt voorts dat de beroepsgrond van eiseres met betrekking tot de Commissie Schrijnende Zaken (CSZ) geen doel treft. Verweerder heeft toegelicht dat de CSZ sinds het afschaffen van de discretionaire bevoegdheid niet meer bestaat en het informatiebericht over ouderen in hun laatste levensfase niet meer geldig is. De rechtbank overweegt dat bedoeld informatiebericht van de IND/ SUA (Strategie en Uitvoeringsadvies) gold tot en met 14 november 2018 en voor de datum van indiening van de aanvraag dus al was vervallen. De CSZ is opgevolgd door het Multi Disciplinair Team Schrijnende Zaken. Sinds het afschaffen van de discretionaire bevoegdheid bestaat voor verweerder de mogelijkheid om bij een eerste in Nederland ingediende aanvraag de zaak te toetsen aan artikel 3.6ba van het Vb. Het beleid hieromtrent staat in B11/2.5 van de Vc verder uitgewerkt. Hieruit blijkt dat verweerder alleen gebruik maakt van deze bevoegdheid indien sprake is van een schrijnende situatie die gelegen is in een samenstel van bijzondere omstandigheden die zich in Nederland voordoen. De rechtbank is het met verweerder eens dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een samenstel van bijzondere omstandigheden nu enkel één in het beleid erkende bijzondere omstandigheid is vastgesteld (medische problemen) en verweerder de overige door eiseres gestelde omstandigheden niet als bijzondere omstandigheden heeft hoeven aan te merken.
7. Tot slot doet eiseres een beroep op het gelijkheidsbeginsel en verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022 [3] en naar een gegrond bezwaar in een andere zaak (Z1-130073343964) [4] . De rechtbank is het met verweerder eens dat die zaken met de onderhavige zaak verschillen ten aanzien van het bestaan van een objectieve belemmering. In de onderhavige zaak is er namelijk geen sprake van een objectieve belemmering. Bovendien blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022 dat in de betreffende zaak wel sprake is van ‘more than normal emotional ties’ en volgens verweerder is dat ook in de andere zaak die eiseres noemt het geval. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van gelijke gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten die eiseres voor het beroep heeft gemaakt bestaat geen aanleiding. Verweerder hoeft ook het griffierecht niet te vergoeden.
Schadevergoedingsverzoek
9. Ter zitting heeft eiseres de rechtbank verzocht om toekenning van een schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn, zoals beschermd door artikel 6 van het EVRM.
9.1.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2014 [5] , geldt het aan artikel 6 van het EVRM ten grondslag liggende beginsel van rechtszekerheid ook in procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen en noopt het ertoe dat die procedures binnen een redelijke termijn worden beslecht, waarbij kan worden aangesloten bij de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit de uitspraken van de Afdeling van 29 januari 2014 [6] en 10 november 2021 [7] , volgt dat in niet-punitieve procedures voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van een eventuele bezwaarfase, als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Awb, inbegrepen. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, heeft voor de toerekening van die termijnoverschrijding aan het bestuursorgaan, respectievelijk de rechter, als uitgangspunt te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd, voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
9.2.
De rechtbank stelt vast dat in het onderhavige beroep de redelijke termijn is overschreden. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 8 april 2021 zijn ten tijde van deze uitspraak twee jaar en ruim twee maanden verstreken. De redelijke termijn is dus overschreden met ruim twee maanden. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden heeft eiseres recht op een schadevergoeding van
€ 500,-.
9.3.
Bij toerekening van de termijnoverschrijding en de daarvoor toe te kennen schadevergoeding komt de rechtbank tot het oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan verweerder moet worden toegerekend. In totaal heeft verweerder ruim negen maanden gedaan over het nemen van een beslissing op bezwaar, hetgeen maakt dat hij de termijn voor het behandelen van het bezwaar met drie maanden heeft overschreden. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de bezwaarprocedure langer heeft geduurd onder andere vanwege het opvragen van een BMA-advies zodat dit hem niet aan te rekenen valt. Zoals uit de stukken blijkt is het BMA-advies op 9 juni 2021 (twee maanden na het ontvangen van het bezwaarschrift) naar verweerder toegestuurd en is dit stuk pas ruim vijf maanden later (op 16 november 2021) naar de gemachtigde van eiseres doorgezonden. De rechtbank is daarom van oordeel dat de termijnoverschrijding in bezwaar door verweerder is veroorzaakt door lang te wachten met het doorsturen van stukken. Verweerder zal daarom tot betaling van het hiervoor genoemde bedrag worden veroordeeld.
Proceskostenveroordeling schadevergoedingsverzoek
10. Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres voor het schadevergoedingsverzoek heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding, met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 0,5, omdat de zaak in zoverre van licht gewicht is).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiseres van een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 500,-.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 418,50;
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Tchang, griffier.
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Voetnoten

4.Genoemd in voetnoot 15 in een noot van [naam] bij de hiervoor vermelde uitspraak van de Afdeling, gepubliceerd op www.migratieweb.nl.