ECLI:NL:RBDHA:2024:12069

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
2 augustus 2024
Zaaknummer
NL23.38193
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding in bestuursrechtelijke asielprocedure met betrekking tot overschrijding van de redelijke termijn en immateriële schade

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 18 juli 2024, wordt het verzoek van een Turkse asielzoeker om schadevergoeding beoordeeld. De verzoeker, die in 1975 is geboren, had op 20 februari 2018 een opvolgende asielaanvraag ingediend, welke door de minister van Asiel en Migratie op 26 februari 2018 niet-ontvankelijk werd verklaard. Dit besluit werd later ingetrokken, maar de asielprocedure heeft zich over een lange periode uitgestrekt, met meerdere besluiten en rechtszaken. De rechtbank heeft eerder een beroep van de verzoeker gegrond verklaard en de minister heeft uiteindelijk op 4 oktober 2022 de asielaanvraag ingewilligd. Op 8 september 2022 heeft de verzoeker om schadevergoeding gevraagd, maar de minister reageerde niet, wat leidde tot een verzoek aan de rechtbank op 5 december 2023.

De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding op 4 juni 2024 behandeld. De verzoeker stelt dat hij recht heeft op immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn en psychisch lijden. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden met bijna zeven maanden, wat recht geeft op een schadevergoeding van €1.000. De rechtbank wijst echter het verzoek om schadevergoeding voor materiële schade en verdere immateriële schade af, omdat het relativiteitsvereiste in de weg staat. De rechtbank concludeert dat de minister de verzoeker moet vergoeden voor de immateriële schade, maar niet voor de materiële schade of de kosten van rechtshulp. De minister wordt verder veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker tot een bedrag van €1.750 en moet het griffierecht van €187 vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.38193

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juli 2024 in de zaak tussen

[verzoeker], v-nummer: [nummer], verzoeker

(gemachtigde: mr. M.C. de Jong),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
(gemachtigde: mr. E. Özel).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het verzoek van verzoeker om schadevergoeding.
2. Verzoeker is geboren op [geboortedatum] 1975 en heeft de Turkse nationaliteit. Hij heeft op 20 februari 2018 een opvolgende asielaanvraag gedaan. De minister heeft deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op 26 februari 2018. Dit besluit heeft de minister ingetrokken op 4 mei 2018. De minister heeft op 8 augustus 2018 een nieuw besluit genomen. De rechtbank heeft het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag op 12 september 2018 niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep van verzoeker hiertegen is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) gegrond verklaard en de Afdeling heeft de uitspraak van 12 september 2018 van de rechtbank vernietigd. Op 13 december 2019 heeft de rechtbank het beroep vervolgens gegrond verklaard. Het besluit dat de minister op 3 februari 2021 heeft genomen, is ook door de rechtbank vernietigd. Het besluit van 4 januari 2022 en het aanvullende besluit van 28 juni 2022 heeft de minister ingetrokken op 7 juli 2022. Op 4 oktober 2022 heeft de minister de asielaanvraag van verzoeker ingewilligd.
2.1.
Op 8 september 2022 heeft verzoeker de minister om schadevergoeding verzocht. Omdat verzoeker geen reactie van de minister heeft ontvangen, heeft hij op 5 december 2023 de rechtbank verzocht om de minister te veroordelen in de schade die hij heeft geleden.
2.2.
De minister heeft op het verzoek om schadevergoeding gereageerd met een verweerschrift.
3. De rechtbank heeft het verzoek op 4 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt het verzoek om schadevergoeding van verzoeker. Zij doet dat aan de hand van het verzoekschrift.
5. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding gedeeltelijk toe
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade als gevolg van een onrechtmatig besluit. [1] De bestuursrechter zoekt bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding aansluiting bij het civiele schadevergoedingsrecht. De gestelde schade moet causaal verband houden met het onrechtmatige besluit. Dit causale verband is er niet als de schade ook zou zijn geleden als de minister een rechtmatig besluit had genomen. Daarnaast moet beoordeeld worden of het relativiteitsbeginsel niet aan vergoeding van schade aan verzoeker in de weg staat.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vier eerdere besluiten van 26 februari 2018, 8 augustus 2018, 3 februari 2021 en 4 januari 2022 (samen met het aanvullende besluit van 28 juli 2022) onrechtmatig zijn en dat deze toerekenbaar zijn aan de minister. Wat partijen verdeeld houdt is de vraag of er ook een causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige overheidshandeling en de gestelde schade en of voldaan wordt aan het relativiteitsvereiste.
Immateriële schade
5.3.
Verzoeker betoogt dat hij aanspraak maakt op immateriële schadevergoeding omdat de redelijke termijn is overschreden en omdat er sprake is van psychisch lijden. Hij verzoekt om een schadevergoeding van €20.000.
Overschrijding redelijke termijn
5.4.
Verzoeker stelt dat de redelijke termijn van vier jaar is overschreden. Deze termijn is uiterlijk aangevangen op 5 maart 2018. Uit de intrekking van 4 mei 2018 van het eerste besluit van 26 februari 2018 volgt namelijk dat verzoeker tegen dit besluit beroep had ingesteld. In die intrekking wordt verzoeker door de minister immers verzocht om zijn beroep in te trekken. Omdat verzoeker binnen één week beroep kon instellen tegen het besluit van 26 februari 2018 is de termijn uiterlijk gaan lopen op 5 maart 2018. Tot aan de inwilligende beschikking van 4 oktober 2022 is daarom een periode verstreken van ruim viereneenhalf jaar. Dit betekent dat verzoeker aanspraak maakt op een schadevergoeding van €1.000,-.
5.5.
De minister betoogt op de zitting dat de redelijke termijn inderdaad is overschreden, maar dat deze is aangevangen op 9 augustus 2018. Het eerste besluit van 26 februari 2018 is namelijk ingetrokken. De minister heeft vervolgens een nieuw besluit genomen op 8 augustus 2018. Hiertegen is verzoeker op 9 augustus 2018 opnieuw in beroep gegaan.
5.6.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de vraag of een zaak binnen een redelijke termijn is behandeld, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Als uitgangspunt geldt dat in zaken die uit twee rechterlijke instanties bestaan een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk is. Deze termijn vangt aan met het instellen van beroep. [2] Bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding geldt als uitgangspunt dat voor elk half jaar (of een gedeelte daarvan) dat de redelijke termijn is overschreden een vergoeding van € 500 wordt toegekend.
5.7.
De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de redelijke termijn van vier jaar is overschreden, maar dat in geschil is op welk moment de redelijke termijn is aangevangen. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier is op te maken dat de minister verzoeker, ná de intrekking van het besluit van 26 februari 2018, heeft verzocht om het ingestelde beroep in te trekken. Hieruit maakt de rechtbank op dat verzoeker tegen het besluit van 26 februari 2018 al beroep had ingesteld. Dat verzoeker dit beroep heeft ingetrokken en later opnieuw beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 8 augustus 2018, maakt niet dat de redelijke termijn bij de intrekking van het eerste beroep is geëindigd. De rechtbank wijst ter onderbouwing van haar oordeel naar de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2012. [3] Ook in die zaak had de vreemdeling op verzoek van de minister zijn beroep ingetrokken en later opnieuw beroep ingesteld. De Afdeling nam echter wel het eerst ingediende beroep als startpunt voor de redelijke termijn. Omdat verzoeker geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt op welke datum hij beroep heeft ingesteld, gaat de rechtbank uit van de datum waarop hij als laatst beroep had kunnen instellen tegen het besluit van 26 februari 2018, namelijk 5 maart 2018.
5.8.
De rechtbank is gelet op dat wat hierboven is overwogen van oordeel dat de redelijke termijn dus is aangevangen op 5 maart 2018. De procedure is geëindigd met het inwilligende besluit van 4 oktober 2022. Dit betekent dat de procedure vier jaar en bijna 7 maanden heeft geduurd. De redelijke termijn is dus overschreden met bijna zeven maanden. Dit betekent dat verzoeker recht heeft op een schadevergoeding van €1.000. De rechtbank is van oordeel dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan de minister en dat de minister de kosten dus moet vergoeden.
Psychisch lijden
5.9.
Verzoeker stelt verder dat sprake is van psychisch lijden dat (deels) is veroorzaakt door de lange asielprocedure. De asielprocedure heeft hem onzeker, angstig en gefrustreerd gemaakt. Een deel van zijn psychisch leed is terug te voeren op de angst en spanning door de bedreigingen die hij in Nederland kreeg, maar zijn verwachting is dat hij beter met die spanningen had kunnen omgaan, als hij een verblijfsvergunning zou hebben gehad. Ter onderbouwing van zijn psychisch lijden heeft verzoeker verschillende stukken overgelegd:
  • Brief GZ-psycholoog van 21 mei 2015;
  • Mail van psychiater van 25 februari 2015;
  • Verklaringen van echtgenote van 30 augustus 2023;
  • Verklaring van schoonmoeder van 30 augustus 2023;
  • Intakeverslag GGZ van 23 oktober 2023.
5.10.
De rechtbank overweegt dat van de in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) genoemde aantasting in persoon op andere wijze in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Volgens rechtspraak van de Afdeling moet degene die zich hier op beroept, voldoende concrete gegevens aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daarvoor is vereist dat naar objectieve maatstaven geestelijk letsel kan worden vastgesteld. [4] Omdat het aan verzoeker is om deze problemen en het verband tussen de problemen en het onrechtmatige besluit aan te tonen, ziet de rechtbank zich dan ook niet genoodzaakt om zelf een deskundige in te stellen. De minister stelt terecht dat verzoeker dit met de door hem overgelegde documenten niet heeft aangetoond. De verklaringen van verzoekers vrouw en schoonmoeder zijn namelijk subjectieve verklaringen waardoor hier minder waarde aan kan worden gehecht. Ook de medische verklaringen uit 2015 kunnen de psychische schade als gevolg van de onrechtmatige besluiten niet aantonen, omdat deze de psychische gesteldheid van verzoeker in 2015 beschrijven en daarmee zien op een periode voorafgaand aan de (opvolgende) asielprocedure. Ook het intakeverslag van 23 oktober 2023 van Centrum Interculturele GGZ toont dit niet aan. Uit dit verslag is namelijk op te maken dat verzoekers problemen zijn ontstaan door een wisselwerking van het temparament van verzoeker en eerder opgedane ervaringen in zijn leven. Niet is aangetoond met concrete gegevens welke nieuwe psychische schade is ontstaan door de onrechtmatige besluiten dan wel waardoor de al aanwezige psychische schade is verergerd hierdoor. Hiermee is het causale verband tussen de psychische klachten van verzoeker en de onrechtmatige besluiten niet aangetoond. Verzoekers verwijzing op de zitting naar de uitspraak van 14 februari 2024 van de Afdeling waarin de Afdeling oordeelt dat het ook voldoende is als het handelen van de minister van invloed is geweest op de duur en de ernst van de bestaande psychische klachten, slaagt niet. In die zaak was tussen partijen namelijk, in tegenstelling tot onderhavig verzoek, niet in geschil dat er een causaal verband bestond tussen de gestelde schade en het onrechtmatig handelen van de minister. [5]
Materiële schade
5.11.
Verzoeker verzoekt daarnaast om schadevergoeding voor de door hem geleden materiële schade van €93.835,90. Het betreft enerzijds de kosten voor rechtshulp en anderzijds gederfd inkomen. Omdat hij geen vergunning had, mocht hij namelijk niet werken. Hij miste daardoor inkomen dat hij anders wel had kunnen verwerven. Hoewel de Afdeling heeft aangenomen dat dergelijke schade niet kan worden gevorderd vanwege het relativiteitsvereiste, verzet verzoeker zich tegen dat standpunt. De uitspraak van de Afdeling waarin dat is geoordeeld is namelijk al meer dan tien jaar oud en ondertussen heeft het Unierecht aan betekenis gewonnen. Het is de vraag of deze rechtspraak zich wel verdraagt met het Unierecht. Ook verwijst verzoeker naar het artikel ‘Mogen de lidstaten in het kader van hun procedurele autonomie de vereisten van het Hof over aansprakelijkheid van de lidstaten aanvullen?’. [6] Verzoeker verzoekt de rechtbank daarom om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
Rechtshulp
5.12.
De rechtbank oordeelt dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat vergoeding voor kosten voor rechtshulp slechts met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan plaatsvinden. Gelet op het limitatieve en forfaitaire karakter van de exclusieve regeling van de proceskostenveroordeling, is voor een aanvullende vergoeding van proceskosten langs de weg van artikel 8:88 van de Awb geen plaats. [7] Verzoeker kan dus geen aanspraak maken voor een (aanvullende) vergoeding voor de kosten die hij heeft gemaakt voor rechtshulp.
Gederfd inkomen
5.13.
De rechtbank oordeelt verder dat ook de gevraagde vergoeding voor het gederfde inkomen niet voor toewijzing in aanmerking komt. De minister stelt terecht dat het relativiteitsvereiste hieraan in de weg staat, omdat de geschonden norm niet strekt tot het beschermen van het vermogensrechtelijke belang van verzoeker. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt namelijk dat de regels uit de Vreemdelingenwet 2000, op grond waarvan een vreemdeling recht heeft op een verblijfsvergunning, tot doel hebben om een recht op bestendig verblijf in Nederland te verlenen en niet strekken tot bescherming van vermogensrechtelijke belangen van een vreemdeling. [8] In tegenstelling tot wat verzoeker betoogt, heeft de Afdeling deze lijn recentelijk nog bevestigd in haar uitspraak van 14 februari 2024. [9] In deze uitspraak heeft de Afdeling bovendien ook het Unierecht betrokken. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie zoals door verzoeker is verzocht.
Verzoek om motivering inwilliging besluit
6. Verzoeker voert verder aan dat de minister ten onrechte geen motivering heeft gegeven voor de inwilliging van het besluit van 22 oktober 2022.
6.1.
De rechtbank oordeelt dat de motivering voor de inwilliging van het besluit voor onderhavig schadevergoedingsverzoek niet relevant is, omdat de minister de onrechtmatigheid van de besluiten heeft toegegeven. De minister heeft op de zitting aangegeven dat als verzoeker de motivering voor zijn inwilliging wenst, hij een verzoek kan indienen op grond van de Wet open overheid (Woo). In dit verband merkt de rechtbank (ten overvloede) op dat, anders dan de minister kennelijk veronderstelt, een Woo-verzoek beoogt tot openbaarmaking voor een ieder. Dat is niet wat verzoeker wenst.

Conclusie en gevolgen

7. De rechtbank veroordeelt de minister tot het betalen van een immateriële schadevergoeding van €1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Zij wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af.
8. De rechtbank veroordeelt de minister verder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.750,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Ook moet de minister het griffierecht van € 187,- aan verzoeker vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • veroordeelt de minister tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan verzoeker tot een bedrag van € 1.000,- wegens het overschrijden van de redelijke termijn;
  • wijst het verzoek om immateriële en materiële schadevergoeding voor het overige af;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.750,-.
  • bepaalt dat de minister het griffierecht van € 187,- aan verzoeker moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. de Gooijer, in aanwezigheid van mr. V. Bouman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:451, onder 2 en 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, onder 4.3.
5.Ter onderbouwing verwijst de staatssecretaris naar de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2023, r.o. 80.
6.Journaal Vreemdelingenrecht 2017/31.
7.Zie bv. de uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:593 en de uitspraak van 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2309.
8.Zie bv. de uitspraak van 20 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA7572.