ECLI:NL:RBDHA:2024:12635

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 augustus 2024
Publicatiedatum
12 augustus 2024
Zaaknummer
NL23.3286
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.L.M. Steinebach - de Wit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf op basis van familie- of gezinsleven

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in verband met het verdrag tussen de Europese Unie en Turkije, voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ bij haar meerderjarige zoon, die in Nederland woont. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag afgewezen op 22 februari 2022, en het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard op 6 januari 2023. De rechtbank heeft de zaak op 15 juli 2024 behandeld, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning op basis van artikel 8 van het EVRM, dat familie- of gezinsleven beschermt. De minister stelt dat er geen sprake is van een beschermenswaardig familie- of gezinsleven, omdat de afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar zoon niet meer dan gebruikelijk is. Eiseres, die in Turkije woont, heeft gezondheidsproblemen en is afhankelijk van zorg, maar de rechtbank concludeert dat zij niet specifiek afhankelijk is van haar zoon voor haar dagelijkse functioneren. De rechtbank wijst erop dat eiseres ook ondersteuning ontvangt van het dorpshoofd en dorpsgenoten.

Eiseres betoogt dat er wel degelijk sprake is van een bijzondere afhankelijkheidsrelatie, maar de rechtbank oordeelt dat de minister voldoende gemotiveerd heeft dat de band tussen eiseres en haar zoon niet zo bijzonder is dat deze de gebruikelijke emotionele banden overstijgt. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft vastgesteld dat er geen familie- of gezinsleven bestaat in de zin van artikel 8 van het EVRM, en dat de belangenafweging in het kader van deze bepaling niet hoeft plaats te vinden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de afwijzing van de aanvraag in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.3286

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiseres], v-nummer: [nummer], eiseres

(gemachtigde: mr. N. Akbalik),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
(gemachtigde: mr. M.C. Post-Kadijk).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in verband met het verdrag tussen de Europese Unie en Turkije, voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ bij [naam] (referent).
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 22 februari 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 6 januari 2023 heeft de minister het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep op 15 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
.Aan de hand van de beroepsgronden van eiseres legt de rechtbank hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toelichting bij de aanvraag
4. Eiseres is weduwe en moeder van vijf kinderen die allemaal in het buitenland wonen. Eiseres beoogt verblijf bij referent, haar (meerderjarige) zoon. Referent heeft de Nederlandse en de Turkse nationaliteit, woont en werkt sinds augustus 2001 in Nederland. Eiseres is niet meer in staat om zelfstandig haar verblijf in Turkije voort te zetten. Zij kan namelijk niet langer in haar primaire levensbehoeftes voorzien, zoals de dagelijkse hygiëne, de huishoudelijke taken, het doen van boodschappen en zorgen voor een maaltijd. Vanwege haar leeftijd is het verder van belang dat haar gezondheid onder controle wordt gehouden. Eiseres verblijft echter in een dorp, gelegen op 85 kilometer van een stad. Hierdoor kan zij niet naar de dokter, de tandarts of het ziekenhuis. In Turkije heeft eiseres geen familieleden die als mantelzorger voor haar kunnen optreden. Referent is samen met zijn echtgenote bereid de benodigde zorg voor eiseres op zich te nemen. Ter onderbouwing van haar aanvraag heeft eiseres stukken overgelegd.
4.1.
In het kader van de aanvraag heeft referent nog het volgende toegelicht. Eiseres woont alleen en zijn broers en zus (en hun kinderen) verblijven buiten Turkije. Referent en zijn gezin gaan in de zomervakantie op bezoek bij eiseres en buiten vakantieperiodes is er regelmatig contact via telefoon of videobellen. Eiseres heeft neurologische en hypertensie klachten waarvoor zij medicatie gebruikt. Als gevolg van deze klachten ziet eiseres slecht, heeft zij fysieke klachten, een slechte motoriek, last van regelmatig urineverlies en vergeetachtigheid en bestaat val- en stootgevaar. Dit heeft een grote impact op het dagelijks leven van eiseres. Verder is de gezondheidssituatie van eiseres zodanig dat zij 24/7 mantelzorg nodig heeft, maar wonen er geen directe familieleden in de buurt die die zorg kunnen geven. Ook derden die dat zouden kunnen zijn er niet. Eiseres woont in een afgelegen dorp waar de bewoners voor een groot deel op leeftijd zijn. Referent neemt op dit moment alleen in de vakantieperiode zorgtaken op zich. Buiten die periodes is er niemand die haar kan verzorgen. Toegang tot zorg heeft eiseres in principe wel, maar in de praktijk kan zij dat lastig realiseren omdat zij daarvoor afhankelijk is van vervoer en persoonlijke begeleiding. Als eiseres naar de dokter of het ziekenhuis moet, regelt het dorpshoofd vervoer en begeleiding voor eiseres van het geld dat referent jaarlijks bij het dorpshoofd achterlaat. Bij onvoldoende saldo, schiet het dorpshoofd dit voor. Omdat eiseres afgelegen woont en zij daar geen financiële middelen voor heeft, komt zij niet in aanmerking voor thuiszorg of plaatsing in een verzorgingstehuis. Omdat de kinderen van eiseres woonachtig zijn in het buitenland, moeten de kinderen volgens de lokale overheid de financiële zorg voor eiseres op zich nemen. Van het geld dat referent ieder jaar achterlaat bij het dorpshoofd, doet deze een aantal keer per week boodschappen voor eiseres en zorgt hij voor hulpmiddelen en medicijnen. Ook probeert het dorpshoofd ervoor te zorgen dat eiseres één keer per week gewassen wordt en haar was wordt gedaan. Dit is echter geen permanente oplossing en ondanks de vergoedingen is het moeilijk om wekelijks iemand te vinden die dat wil doen. Eiseres heeft geen sociaal leven, zit de hele dag thuis en bij een calamiteit kan zij niet direct om hulp vragen. De gezondheidssituatie van eiseres is het afgelopen jaar verslechterd waardoor haar klachten ernstiger zijn geworden en zij meer afhankelijk is geworden. De leefomstandigheden waarin eiseres zich bevindt zijn ver onder de maat. Op haar leeftijd heeft zij volledige zorg en liefde nodig. Referent heeft zich bereid verklaard samen met zijn echtgenote alle zorg voor eiseres op zich te nemen als zij een verblijfsvergunning zou krijgen.
Familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM: eiseres en referent
5. De minister wijst de aanvraag af omdat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ bij referent op grond van artikel 8 van het EVRM. Daartoe stelt de minister zich op het standpunt dat geen sprake is van beschermenswaardig familie- of gezinsleven tussen eiseres en referent omdat niet is gebleken dat tussen hen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (‘more than normal emotional ties’) die in het geval van ouders en meerderjarige kinderen nodig is om het bestaan van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aan te nemen. Het is gangbaar dat kinderen die in het buitenland wonen hun ouders bezoeken, zij contact met elkaar hebben en kinderen (financiële en emotionele) ondersteuning bieden. De omstandigheid dat referent vanaf 2001 in Nederland verblijft duidt er niet op dat eiseres en referent sindsdien een sterke afhankelijkheidsrelatie hebben. Een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie kan bovendien niet pas ontstaan na scheiding van familie- en gezinsleden. Hoewel eiseres naast (de normale) ouderdomsklachten enige medische klachten heeft en het is voor te stellen dat zij (daardoor) enige moeilijkheden ervaart en hulp nodig heeft bij het verrichten van de dagelijkse taken, is niet gebleken dat zij zich daardoor niet zelfstandig kan redden en sprake is van een situatie van zodanige hulpbehoevendheid dat zij zonder de specifieke hulp van referent niet zelfstandig kan functioneren. Toegegeven wordt dat de geschetste omstandigheden waarin eiseres in Turkije leeft niet eenvoudig zijn en ondersteuning door derden niet de voorkeur heeft, maar ook is gebleken dat eiseres tot op heden in haar dagelijks leven wordt bijgestaan door het dorpshoofd en dorpsgenoten en op die manier zelfstandig kan functioneren. Verklaard is ook dat als eiseres naar de dokter of het ziekenhuis moet, het dorpshoofd dan vervoer en begeleiding regelt met het geld dat referent jaarlijks bij het dorpshoofd achterlaat. Verder is enkel gesteld, maar niet met stukken onderbouwd dat er in Turkije geen familieleden zijn die de (gesteld) benodigde zorg voor eiseres op zich kunnen nemen en/of dat eiseres niet in aanmerking komt voor thuiszorg of ondersteuning door een zorginstelling. Daarmee is aangetoond noch gebleken dat eiseres voor haar dagelijks functioneren specifiek van referent afhankelijk is en niet kan terugvallen op de hulp en zorg van anderen als dat nodig is. Dat eiseres niet dusdanig afhankelijk is van de hulp van referent dat zij zonder die hulp niet zelfstandig kan functioneren, is niet een doorslaggevende, maar wel zwaarwegende factor in het geheel. De ondersteuning die referent op dit moment biedt, kan vanuit Nederland blijven plaatsvinden. De zorgen en bereidheid van referent om eiseres te ondersteunen zijn begrijpelijk en geven blijk van een bezorgdheid en hulpbereidheid die gebruikelijk is bij een goede band tussen een meerderjarig kind en een ouder, maar de aangevoerde omstandigheden maken – ook in onderlinge samenhang bezien – niet dat de band tussen eiseres en referent zo bijzonder is dat deze de gebruikelijke (emotionele) banden tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgt en van bijzondere afhankelijkheid sprake is. Daarom wordt geen familie- of gezinsleven aangenomen zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
5.1.
Eiseres betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen haar en referent geen sprake is. Allereerst voert eiseres daartoe aan dat de minister niet uiteenzet wat moet worden begrepen onder een band die uitstijgt boven de normale banden zoals die er zijn tussen ouders en meerderjarige kinderen en welke elementen ontbreken om daaraan te voldoen. Verder voert eiseres aan dat zij weldegelijk aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen haar en referent. De minister weegt volgens haar niet ieder relevant element mee en motiveert onvoldoende draagkrachtig waarom, alle (wel meegewogen) elementen in samenhang bezien, niet een groter gewicht krijgen. Zo houdt de minister er ten onrechte geen rekening mee dat zij en referent altijd op hetzelfde adres hebben samengewoond en een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd totdat referent naar Nederland is vertrokken. Nadien hebben referent en zijn gezin eiseres ieder jaar in de vakantieperiode bezocht en bellen zij regelmatig (met beeldverbinding). Ook heeft referent eiseres altijd voorzien van de nodige financiële middelen. Eiseres beschikt zelf niet over middelen van bestaan, kan geen aanspraak maken op een toelage van de Turkse overheid of gratis medicatie en kan dus niet voorzien in haar basisbehoeften. Ook heeft zij geen vast aanspreekpunt in haar directe sociale omgeving, ontbreekt in het kleine dorp waar zij woont iedere vorm van voorzieningen en is het daar gebruikelijk dat naasten oudere familieleden verzorgen. Geleidelijk is eiseres moreel, feitelijk en financieel steeds afhankelijker geworden van zorg en ondersteuning. Door lichamelijke gebreken, leeftijd gerelateerde klachten en geheugenproblemen kan zijn niet meer zelfstandig functioneren en is zij volledig geïsoleerd. Met stukken heeft eiseres onderbouwd dat zij door haar medische situatie niet in staat is om in haar dagelijkse behoeften te voorzien en dat er geen familieleden in Turkije zijn die haar kunnen verzorgen en ondersteunen. Om die reden heeft zij de feitelijke en financiële zorg en ondersteuning van referent nodig. Dat eiseres onder de omstandigheden hulp van het dorpshoofd en buurtgenoten krijgt, betekent niet dat zij aanspraak kan maken op voortzetting van die hulp en dat zij niet exclusief afhankelijk is van referent. Eiseres kan zonder hulp van referent geen menswaardig bestaan hebben en zal op korte termijn in een zeer schrijnende situatie terecht komen. Verder reageert de minister volgens eiseres ten onrechte niet op haar standpunt dat met betrekking tot de afhankelijkheidsrelatie rekening moet worden gehouden met de Richtsnoeren voor de toepassing van de Gezinsherenigingsrichtlijn, waarin onder andere is opgemerkt dat aan de voorwaarde van ‘nodige gezinssteun’ is voldaan als er geen andere gezinsleden in het land van herkomst zijn die de persoon wettelijk of in de praktijk ondersteunen.
5.2.
In geschil is of de minister zich voldoende gemotiveerd en niet ten onrechte op het standpunt stelt dat tussen eiseres en referent geen sprake is van ‘further elements of dependancy, involving more than the normal emotional ties’. Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) kan immers dan pas worden gesproken van beschermenswaardig familie- of gezinsleven tussen ouders en meerderjarige kinderen. [1]
5.2.1
Uit vaste rechtspraak van het EHRM volgt dat de vraag of sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid, een vraag is van feitelijke aard en dat de beantwoording daarvan afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. [2] Het EHRM heeft in verschillende arresten factoren aangewezen die relevant kunnen zijn bij de vraag of hiervan sprake is. Van belang is of de familieleden hebben samengewoond [3] , de mate van financiële afhankelijkheid [4] , de mate van emotionele afhankelijkheid, de medische omstandigheden [5] , de banden met het land van herkomst [6] en of de gezinsleden in het land van herkomst behoorden tot hetzelfde gezin [7] . Uit uitspraken van het EHRM [8] blijkt verder dat de minister bij de beoordeling zwaarwegend maar niet doorslaggevend gewicht mag toekennen aan het antwoord op de vraag of er een reële mogelijkheid bestaat dat ook andere familieleden of derden de door het afhankelijke familielid benodigde zorg geven.
5.2.2.
In recente rechtspraak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) verduidelijkt dat familieleven kan bestaan tussen meerderjarige familieleden buiten het kerngezin, als er tussen hen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan die de gebruikelijke emotionele banden overstijgen. Het gaat er vooral om of sprake is van een op basis van objectieve of objectiveerbare feiten en omstandigheden vast te stellen afhankelijkheid tussen de betrokken volwassen familieleden, die uitstijgt boven het gebruikelijke. Het gaat dus niet alleen om de vraag of de relatie in emotioneel opzicht uitstijgt boven dat wat tussen volwassen familieleden gebruikelijk is. De minister moet een brede beoordeling maken van de vraag of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, waarin hij alle individuele omstandigheden van het geval betrekt. Hij mag in die beoordeling niet slechts betrekken of een vreemdeling vanwege diens medische toestand afhankelijk is van een referent, maar hij moet een op het specifieke geval toegespitste beoordeling maken van alle door een vreemdeling aangedragen feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot het oordeel dat er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Voor de vraag of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan is niet vereist dat een vreemdeling zichzelf zonder een referent niet zou kunnen redden, of niet zou kunnen functioneren. Elementen zoals de financiële en materiële afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst moeten, voor zover zij zijn aangevoerd, in die beoordeling een rol spelen. Verder kan bijvoorbeeld de mate van emotionele afhankelijkheid en de vraag of betrokkenen eerder hebben samengewoond van belang zijn. Het is aan de vreemdeling om te stellen, en zoveel mogelijk te onderbouwen, uit welke feiten en omstandigheden de bijkomende elementen van afhankelijkheid zouden kunnen blijken. Het is vervolgens aan de minister om te beoordelen of er daadwerkelijk bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Deze beoordeling is van feitelijke aard. De bestuursrechter moet het onderzoek van de minister naar de relevante feiten en omstandigheden en de door de minister gegeven motivering voor het antwoord op de vraag of er familieleven bestaat in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM, als dit wordt betwist, volledig toetsen. Bij de weging van de elementen heeft de minister beoordelingsruimte. De uitkomst van de beoordeling of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan toetst de bestuursrechter daarom enigszins terughoudend. [9]
5.3.
De beroepsgrond van eiseres slaagt niet. De rechtbank is allereerst van oordeel dat de minister in de bestreden besluitvorming, en met name in het besluit van 22 februari 2022, voldoende duidelijk heeft uiteengezet wat wordt bedoeld met een band die uitstijgt boven de normale banden zoals die er zijn tussen ouders en meerderjarige kinderen en welke factoren in dat verband relevant zijn. Verder heeft de minister kenbaar alle relevante feiten en omstandigheden betrokken bij de beoordeling van de vraag of sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen eiseres en referent. Zo geeft het bestreden besluit er blijk van dat de minister acht heeft geslagen op de (gestelde) samenwoning en gemeenschappelijk gevoerde huishouding door eiseres en referent totdat referent naar Nederland vertrok en op het contact en de jaarlijkse bezoeken nadien. Daar heeft de minister onder andere tegenover gezet dat referent al vanaf 2001 in Nederland verblijft en dat het gangbaar is dat ouders en meerderjarige kinderen contact met elkaar hebben en elkaar bezoeken. Ook geeft het bestreden besluit er blijk van dat de minister acht heeft geslagen op de financiële steun die referent eiseres biedt, de gezondheidssituatie van eiseres en de leefomstandigheden in Turkije zoals die naar voren zijn gebracht. De minister heeft zich vervolgens deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat en waarom de aangedragen feiten en omstandigheden, ook als deze in onderlinge samenhang worden bezien, niet leiden tot de conclusie dat sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid die de gebruikelijke emotionele banden overstijgen. Met betrekking tot de medische situatie heeft de minister op grond van de overgelegde medische verklaring de conclusie kunnen trekken dat er weliswaar medische klachten zijn, maar hieruit blijkt echter niet dat eiseres zich niet zelfstandig kan redden of dat zij expliciet afhankelijk is van referent. Niet ten onrechte heeft de minister bij de beoordeling betrokken dat eiseres niet heeft onderbouwd dat zij (buiten haar kinderen) in Turkije geen familieleden heeft die haar zo nodig kunnen ondersteunen en/of verzorgen. Daarbij merkt de rechtbank op dat de minister bij de beoordeling mag betrekken of er naast gezinsleden ook andere familieleden of derden zijn die de benodigde zorg in het land van herkomst op zich kunnen nemen, zonder tussenkomst van de referent. [10] Daar waar eiseres hulp nodig heeft, blijkt uit de verklaringen van referent dat deze door het dorpshoofd wordt geregeld. Niet is onderbouwd dat deze hulp niet toereikend is, niet zou kunnen worden voortgezet of op korte termijn stopt. Verder heeft eiseres niet nader onderbouwd dat zij niet in aanmerking komt voor thuiszorg of ondersteuning door een zorginstelling, zoals de minister terecht opmerkt. Dat de betrokkenheid van referent bij eiseres, zeker gelet op het feit dat hij nog broers en een zus heeft, niet vanzelfsprekend zou zijn, maakt het voorgaande – wat daar ook van zij – niet anders. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat referent zijn relatie en band met eiseres, begrijpelijkerwijs, wel als bijzonder ervaart.
Familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM: eiseres en kleinkinderen
6. De minister stelt zich op het standpunt dat van hechte persoonlijke banden tussen eiseres en haar kleinkinderen (de kinderen van referent) niet is gebleken, terwijl die wel zijn vereist om tussen grootouders en kleinkinderen familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aan te nemen. Daarbij is van belang dat de kleinkinderen in Nederland zijn geboren en zij dus nooit met eiseres hebben samengewoond. De jaarlijkse, tijdelijke bezoeken van de kleinkinderen aan eiseres in Turkije en het contact dat zij op afstand hebben onderhouden, is onvoldoende om hechte, persoonlijke banden aan te nemen. Niet is gebleken dat eiseres een opvoedkundige rol heeft gespeeld in het leven van de kleinkinderen. Een sterke band tussen eiseres en de kleinkinderen is onvoldoende om hechte, persoonlijke banden aan te nemen. Niet is gebleken dat die band verder gaat dan de gebruikelijke band tussen een grootmoeder en kleinkinderen.
6.1.
Eiseres betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen haar en haar kleinkinderen geen sprake is. Of tussen grootouders en kleinkinderen familie- en gezinsleven bestaat is een kwestie van feitelijke aard en afhankelijk van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. De minister moet de banden die tussen eiseres en haar kleinkinderen zijn gevormd bij de beoordeling betrekken. Eiseres betoogt dat de minister gelet op de beslissing van het EHRM inzake Kruškić tegen Kroatië [11] , ten onrechte bij de beoordeling betrekt dat zij nooit met haar kleinkinderen heeft samengewoond en dat hij onvoldoende deugdelijk motiveert waarom de jaarlijkse bezoeken van de kleinkinderen aan haar en het contact dat zij (op afstand) onderhouden, onvoldoende is om hechte, persoonlijke banden aan te nemen als bedoeld in dat arrest. Gelet op dit arrest is ook ten onrechte overwogen dat de band tussen een grootouder en kleinkind verder moeten gaan dan de gebruikelijke band tussen een grootmoeder en diens kleinkinderen.
6.2.
In geschil is of de minister zich voldoende gemotiveerd en niet ten onrechte op het standpunt stelt dat tussen eiseres en haar kleinkinderen geen sprake is van hechte persoonlijke banden. Onder verwijzing naar rechtspraak van het EHRM kan er volgens de Afdeling familieleven kan bestaan in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen een grootouder en een minderjarig kleinkind ‘where there are sufficiently close family ties between them’. De relatie tussen een grootouder en kleinkind verschilt onder normale omstandigheden naar haar aard van die van een ouder en minderjarig kind en geeft daarom in het algemeen aanleiding voor een mindere mate van bescherming. De vraag of er tussen betrokkenen familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat, is een kwestie van feitelijke aard en is afhankelijk van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. [12]
6.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister op juiste wijze, namelijk door de feitelijke situatie op een zorgvuldige en gemotiveerde manier te wegen, beoordeeld of sprake is van hechte en persoonlijke banden tussen eiseres en haar kleinkinderen. De minister stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat de jaarlijkse bezoeken van de kleinkinderen aan eiseres en het contact dat zij op afstand met elkaar onderhouden, waarvan bovendien niet nader is toegelicht hoe die bezoeken of dat contact er precies uitzien, onvoldoende is om tot de conclusie te komen dat tussen eiseres en haar kleinkinderen hechte persoonlijke banden bestaan. Meer dan dat is door eiseres niet aangevoerd. De rechtbank leidt uit het arrest Kruškić tegen Kroatië bovendien niet af dat eventuele samenwoning niet bij een beoordeling als deze mag worden betrokken. Zoals de minister op de zitting nader heeft toegelicht en ook uit dit arrest volgt [13] , is samenwoning geen voorwaarde voor het bestaan van een hechte persoonlijke band tussen een grootouder en een kleinkind, maar wordt aangenomen dat wanneer een kleinkind en een grootouder enige tijd hebben samengewoond normaal gesproken sprake is van een zodanige band. Het is ook niet zo dat de beoordeling negatief voor eiseres is uitgevallen enkel en alleen omdat zij nooit met haar kleinkinderen heeft samengewoond.
Familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM: belangenafweging
7. In de bestreden besluitvorming verricht de minister een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. Het algemeen belang van de Nederlandse Staat weegt volgens de minister zwaarder dan het persoonlijk belang van eiseres, referent, zijn echtgenote en de kinderen om het gestelde familie- en gezinsleven in Nederland uit te oefenen, zodat artikel 8 van het EVRM niet noopt tot verblijfsaanvaarding van eiseres.
7.1.
Eiseres is het niet eens met de uitkomst van de belangenafweging. Zo zal het verblijf van eiseres in Nederland geen negatieve gevolgen hebben voor de Nederlandse economie en de arbeidsmarkt. Referent en zijn echtgenote genereren voldoende inkomsten om ook te voorzien in de kosten van levensonderhoud van eiseres en de kosten die voortvloeien uit haar verblijf in Nederland. Ook is het disproportioneel en onredelijk om van referent en zijn gezin te verwachten dat zij naar Turkije vertrekken om daar het gezinsleven uit te oefenen. De minderjarige kinderen van referent zijn in Nederland geboren en hebben hun leven op de Nederlandse wijze ingericht.
7.2.
Desgevraagd stelt de minister zich op de zitting op het standpunt dat gelet op de uitspraken van de Afdeling van 27 maart 2024 [14] geen belangenafweging hoeft plaats te vinden wanneer geen sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM en dat de hier gemaakte belangenafweging in dat licht ten overvloede is verricht.
7.3.
De rechtbank komt niet toe aan de beroepsgronden die zien op de door de minister verrichte belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. Op 27 maart 2024 heeft de Afdeling geoordeeld dat de minister bij een beroep op artikel 8 van het EVRM mag volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen een vreemdeling en een referent bestaan, als hij daarbij alle relevante individuele aspecten heeft betrokken. [15] Dit geldt ook wanneer de minister vaststelt dat tussen een grootouder en een minderjarig kleinkind geen hechte persoonlijke banden bestaan. [16] Anders dan uit eerdere rechtspraak volgt, hoeft de minister vervolgens niet de belangen van de Nederlandse Staat af te wegen tegen de belangen van de betrokken vreemdeling. Zoals de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld, heeft de minister zich in deze zaak terecht op het standpunt gesteld dat tussen eiseres en referent en tussen eiseres en haar kleinkinderen geen familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat. In die beoordeling heeft de minister alle individuele feiten en omstandigheden van eiseres en referent en de kleinkinderen betrokken. De minister had – achteraf gezien – dus mogen volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen eiseres en referent en geen hechte persoonlijke banden tussen eiseres en haar kleinkindere bestaan. Dat betekent dat de belangenafweging die de minister in het bestreden besluit heeft verricht, ten overvloede is verricht. De vraag of de belangenafweging deugdelijk heeft plaatsgevonden, behoeft daarom geen bespreking.
Het afgeschafte ouderenbeleid
8. Over het beroep van eiseres op het op 1 oktober 2012 afgeschafte ouderenbeleid stelt de minister zich op het standpunt dat eiseres niet kan worden aangemerkt als gezinslid in de zin van het Associatierecht, waardoor zij geen aanspraak kan maken op een verblijfsvergunning op grond van dit afgeschafte beleid. Niet is namelijk aangetoond dat referent eiseres financieel ondersteunt. De enkele stelling dat hij dat doet, is onvoldoende. Eiseres heeft daarmee niet aangetoond dat zij volledig ten laste komt van referent of zijn echtgenote.
8.1.
Eiseres betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat zij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het op 1 oktober 2012 afgeschafte ouderenbeleid. Het afschaffen van het verruimde gezinsherenigingbeleid moet als beperking worden beschouwd in de zin van de standstillbepaling van artikel 13 van Besluit 1/80 [17] en artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol [18] , zo luidt het beleid van de minister. [19] Eiseres kan een beroep doen op de standstillbepaling van artikel 13 van het Besluit 1/80 dan wel artikel 41 van het Aanvullend Protocol [20] en heeft aangetoond te voldoen aan de destijds in het ouderenbeleid gestelde eisen om een verblijfsrecht te krijgen. Het vereiste dat het gezinslid ten laste komt van een referent is een voorwaarde die eerder niet in dat beleid werd gesteld, aldus eiseres.
8.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Allereerst stelt de rechtbank vast dat op de zitting onbestreden is gesteld dat referent naast de Nederlandse nationaliteit ook de Turkse nationaliteit bezit. Om rechten te kunnen ontlenen aan de standstillbepalingen, moet eiseres binnen de werkingssfeer van deze bepalingen vallen. Dat betekent dat eiseres moet kunnen worden aangemerkt als een gezinslid in de zin van artikel 7 van Besluit 1/80 (gezinslid van een Turkse werknemer). In Besluit 1/80 is het begrip gezinslid niet nader omschreven. Het Hof van Justitie [21] heeft dit begrip ingevuld naar analogie van artikel 10, eerste lid, van de Verordening (EEG) nr. 1612/68. [22] Deze bepaling is inmiddels vervangen door artikel 2, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn. [23] Uit deze bepaling volgt dat onder ‘familieleden’ onder meer moeten worden begrepen de rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn, alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder b, van datzelfde lid, die te hunnen laste zijn. In het arrest Jia [24] heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat voor een antwoord op de vraag of een familielid ten laste komt van de burger van de Unie moet worden beoordeeld in hoeverre het familielid materieel wordt gesteund en in hoeverre de materiële ondersteuning nodig is voor het familielid om in zijn of haar basisbehoeften te kunnen voorzien in de lidstaat van oorsprong of herkomst op het moment dat hij of zij verzoekt om hereniging met die Unieburger. Dit betekent dat de minister – nu niet ter discussie staat dat eiseres een rechtstreeks bloedverwant in opgaande lijn van referent is – terecht heeft beoordeeld of eiseres ten laste komt van referent voor haar basisbehoeften. De andersluidende redenering van eiseres kan dan ook niet worden gevolgd.
8.2.1.
Het is aan eiseres om het bestaan van een situatie van materiële, reële afhankelijkheid te bewijzen. [25] De minister heeft zich terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiseres, in ieder geval op het moment dat het bestreden besluit werd genomen, niet heeft aangetoond dat zij ten laste komt van referent. De gestelde financiële ondersteuning door referent heeft zij namelijk niet onderbouwd. De enkele verklaringen daartoe heeft de minister in dit verband onvoldoende mogen achten. In beroep heeft eiseres vijf bewijzen van transacties overgelegd over de maanden maart tot en met juli 2024, afkomstig van referent. De rechtbank is van oordeel dat nu deze dateren van na het bestreden besluit, de minister hiermee geen rekening heeft kunnen houden en bovendien heeft eiseres daarmee niet aangetoond dat zij in materiele zin ten laste komt van referent. Nog los van de omstandigheid dat deze bewijzen niet te rijmen zijn met de eerdere verklaring van referent tijdens de hoorzitting dat er geen bewijsstukken zijn waaruit zijn financiële steun aan eiseres blijkt, heeft de minister op de zitting ook verdere vragen bij deze transacties gesteld, zoals of en op welke manier dit geld bij eiseres terechtkomt. Daar heeft eiseres op de zitting geen helderheid over gegeven.
Het voorgaande betekent dat eiseres niet is aan te merken als een gezinslid in de zin van artikel 7 van Besluit 1/80 en dat zij dus geen beroep kan doen op de standstillbepaling en het door eiseres in dat verband aangehaalde ouderenbeleid. Aan de vraag of eiseres al dan niet voldoet aan de vereisten die in het afgeschafte ouderenbeleid werden gesteld en of de minister daar nu bijkomende eisen voor stelt, komt de rechtbank dan ook niet toe.
Artikel 4:84 van de Awb
9. Tot slot bestaat er volgens de minister geen aanleiding om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wegens bijzondere omstandigheden af te wijken van de beleidsregels en de aanvraag van eiseres toch in te willigen. Alle bijzondere omstandigheden die eiseres aanvoert zijn beoordeeld in het licht van artikel 8 van het EVRM. Deze omstandigheden leiden in het kader van artikel 4:84 van de Awb niet tot een ander standpunt, aldus de minister.
9.1.
Eiseres betoogt dat de afwijzing van haar aanvraag van onevenredige hardheid getuigt. Er is sprake van een geval waarin door zeer bijzondere omstandigheden de algemene belangen die zijn gediend met een restrictief toelatingsbeleid, niet opwegen tegen het belang van eiseres bij het verkrijgen van een verblijfsvergunning. Eiseres is ziek, zwak en zeer hulp behoevend, gelet waarop sprake is van zeer bijzondere individuele omstandigheden die tot gevolg hebben dat haar verblijf in Turkije een schrijnende situatie oplevert. Als zij niet voldoet aan de vereisten die worden gesteld aan het verlenen van een mvv, betoogt eiseres dat in haar geval van het bestaande beleid had moeten worden afgeweken op basis van de inherente afwijkingsbevoegdheid.
9.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Ten aanzien van dat wat van de zijde van eiseres naar voren is gebracht, heeft de minister terecht opgemerkt dat hij deze omstandigheden al bij de beoordeling van de vraag of sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM heeft betrokken, en dat dan ook niet is gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden die onevenredig zijn in verhouding tot het gevoerde toelatingsbeleid.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de afwijzing van de aanvraag van eiseres in stand blijft. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L.M. Steinebach - de Wit, rechter, in aanwezigheid van mr. G.T.J. Kouwenberg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld EHRM 12 juni 2010, Khan tegen Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2010:0112JUD004748606.
2.EHRM 17 april 2012, Kopf en Liberda tegen Oostenrijk, ECLI:CE:ECHR:2012:0117JUD000159806.
3.EHRM 9 oktober 2003, Slivenko tegen Letland, ECLI:CE:ECHR:2003:1009JUD004832199, 97 en EHRM 18 november 2014, Senchishak tegen Finland, ECLI:CE:ECHR:2014:1118JUD000504912, onder 55-57.
4.EHRM 20 september 2011, A.A. tegen Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2011:0920JUD000800008.
5.EHRM 10 oktober 1994, Gül tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:1994:1010DEC002321894.
6.EHRM 28 juni 1995, Jankovic tegen Oostenrijk, ECLI:CE:ECHR:1995:0628DEC002577794.
7.EHRM 7 november 2000, Kwakye-Nti en Dufie tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2000:1107DEC003151996.
8.Zie onder meer de EHRM 17 februari 2009, Onur tegen Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2009:0217JUD002731907, EHRM 12 januari 2010, Khan tegen Verenigd Koninkrijk, 17 januari 2012, EHRM Kopf en Liberda tegen Oostenrijk, en EHRM 18 november 2014, Senchishak tegen Finland. En ABRvS 4 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1003, onder 3.2.
9.ABRvS 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188 en ECLI:NL:RVS:2024:1189.
10.Dit volgt uit Werkinstructie 2020/16 ‘Richtlijnen voor de toepassing van 8 EVRM’ en Informatiebericht 2022/80 ‘Meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie en 8 EVRM’.
11.EHRM 25 november 2014, Kruškić tegen Kroatië, ECLI:CE:ECHR:2014:1125DEC001014013.
12.ABRvS 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1187.
13.Paragraaf 108.
14.ABRvS 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188 en ECLI:NL:RVS:2024:1189.
15.ABRvS 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188.
16.ABRvS 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1187.
17.Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980.
18.Aanvullend Protocol bij het Associatieverdrag EEG – Turkije van 23 november 1970.
19.Eiseres wijst ter onderbouwing van haar betoog op het beleid zoals dat was neergelegd in artikel 3.25 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en paragraaf B2/7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (waarvan eiseres in beroep kopieën heeft overgelegd), in samenhang met artikel 13 van Besluit 1/80. Ook verwijst eiseres naar HvJ 29 april 2010, C-92/07, Commissie tegen Nederland en HvJ 28 januari 1992, Commissie tegen België, C-300/90 en HvJ 9 december 2010, C-300/09 en C-301/09, F. Toprak en I. Oguz.
20.Werkinstructie 2022/18 Turks Associatierecht, pagina 33.
21.HvJ 30 september 2004, ECLI:EU:C:2004:570, Ayaz.
22.Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap.
23.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG.
24.HvJ 9 januari 2007, ECLI:EU:C:2007.
25.ABRvS 25 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL1452 en 30 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX6823.