ECLI:NL:RBDHA:2024:15185

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
24 september 2024
Zaaknummer
NL24.32468
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Tunesische asielzoeker en de rechtmatigheid van de opgelegde maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Tunesische asielzoeker. De minister van Asiel en Migratie had op 15 augustus 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000, met als doel de identiteit en nationaliteit van de eiser vast te stellen en gegevens te verkrijgen voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht.

Tijdens de zitting op 26 augustus 2024 heeft de rechtbank de rechtmatigheid van de bewaring beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom er geen lichter middel kon worden toegepast, ondanks de stelling van de eiser dat hij zich niet aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de zware en lichte gronden voor de maatregel van bewaring feitelijk juist en voldoende gemotiveerd heeft. De rechtbank heeft ook de beroepsgronden van de eiser, waaronder het recht op rechtsbijstand en de informatievoorziening over de maatregel, beoordeeld en verworpen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de maatregel van bewaring rechtmatig is en dat het beroep van de eiser ongegrond is. Het verzoek om schadevergoeding is eveneens afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 29 augustus 2024, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.32468
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. J.E. Groenenberg),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister (gemachtigde: S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 26 augustus 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Khabote. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de bewaring van eiser rechtmatig is.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Tunesische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 2003.
Gronden van de maatregel van bewaring
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en
nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
3. Eiser heeft de zware en lichte gronden van de maatregel niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de zware en lichte gronden feitelijk juist en voldoende gemotiveerd. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring dragen.
Lichter middel (paragraaf 20 van de preambule van de Opvangrichtlijn)
4. Eiser stelt dat er had moeten worden volstaan met een lichter middel, zoals ook is vastgelegd in paragraaf 20 van de preambule van de Opvangrichtlijn1. Volgens eiser heeft de minister onvoldoende gemotiveerd waarom er niet kan worden volstaan met een lichter middel. Eiser zit in een asielprocedure en heeft een asieladvocaat, volgens eiser zijn er dan ook geen redenen om aan te nemen dat hij zich aan het toezicht zou willen onttrekken.
5. De rechtbank stelt vast dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom er niet met een lichter middel kon worden volstaan. Uit de gronden van de maatregel blijkt het risico op onttrekking en de afwegingen die zijn gemaakt ten aanzien van het opleggen van een lichter middel. Eiser heeft eerder een asielafwijzing gehad, waarna hij niet zelfstandig is vertrokken en hij is eerder met onbekende bestemming vertrokken. De minister is niet verplicht om in de beschikking elk mogelijk lichter middel apart te noemen en te motiveren waarom dat middel niet geschikt is. De beroepsgrond slaagt niet.

Paragraaf 21 preambule van de Opvangrichtlijn

6. Eiser stelt dat er in strijd met paragraaf 21 van de preambule van de Opvangrichtlijn is gehandeld, doordat eiser voorafgaand aan het gehoor niet is geïnformeerd over zijn recht op rechtsbijstand.
7. De rechtbank is van oordeel dat eiser voldoende is geïnformeerd over zijn recht op rechtsbijstand. Aan het begin van het gehoor voorafgaand aan de maatregel van bewaring is aan eiser medegedeeld dat hij recht heeft op rechtsbijstand. Daarnaast is aan eiser in het Arabisch de informatiefolder uitgereikt, waarin de rechten staan die eiser heeft. De beroepsgrond slaagt niet.

Artikel 9, vierde lid, van de Opvangrichtlijn

8. Eiser stelt dat er in strijd met artikel 9, vierde lid, van de Opvangrichtlijn is gehandeld. Eiser is namelijk niet schriftelijk geïnformeerd in een taal die hij begrijpt over de reden en de gronden van de maatregel van bewaring. Eiser stelt dat hier getoetst wordt aan de richtlijn en deze heeft een ander toetsingskader dan artikel 5.3 Vb. De uitspraak
1. Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013
(ECLI:NL:RVS:2024:2979) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 juli 2024, is hier volgens eiser niet van toepassing.
9. De rechtbank overweegt als volgt. De derde zin van artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000 vormt een omzetting van artikel 9, vierde lid, van de Opvangrichtlijn (Stb. 2015, 294)2. Eiser heeft niet onderbouwd betoogd dat die implementatie onjuist of onvolledig is geweest. Hieruit volgt al dat de uitspraken van de Afdeling en het daarin beschreven kader van toepassing zijn, waaronder de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2024. De rechtbank stelt evenwel vast dat uit het dossier inderdaad niet blijkt dat de minister de door eiser genoemde voorschriften van artikel 5.3, eerste lid, van het Vb, in acht heeft genomen. Daarom is er sprake van een gebrek bij de oplegging van de maatregel. Dit gebrek leidt echter niet onmiddellijk tot onrechtmatigheid van de opgelegde maatregel, maar tot een belangenafweging. Deze belangenafweging valt in het voordeel van de minister uit. Eiser is namelijk niet ernstig in zijn belangen geschaad. De gronden zijn hem met behulp van een tolk bij het gehoor medegedeeld. De beroepsgrond slaagt niet.

Artikel 10, eerste, tweede en vijfde lid, van de Opvangrichtlijn

10. Eiser stelt dat artikel 10, eerste, tweede en vijfde lid, van de Opvangrichtlijn door de minister zijn geschonden. Eiser zit samen met derdelanders die geen verzoek om internationale bescherming hebben gedaan op één afdeling, eiser heeft geen vrije toegang tot ruimten in de open lucht en eiser is niet op de hoogte gesteld van de huisregels in het detentiecentrum. Eiser heeft ook in het Justitieel Complex Schiphol (JCS) gezeten. Eiser stelt dat ook hier een schending heeft plaatsgevonden van artikel 10, eerste, tweede en vijfde lid, van de Opvangrichtlijn.
10. De rechtbank is van oordeel dat het detentiecentrum, zoals uit vaste jurisprudentie ook blijkt, een geschikte locatie is voor het tenuitvoerleggen van de bewaring.3 De rechtbank kan niet oordelen over de wijze waarop feitelijk uitvoering wordt gegeven aan het regime binnen het detentiecentrum waar de vreemdeling in bewaring is gesteld. Daarvoor staat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling een andere rechtsgang open.4 Als eiser klachten heeft over het regime in het detentiecentrum kan hij daarover klagen bij de directeur van het detentiecentrum, dit heeft de gemachtigde van de minister op zitting ook bevestigd. Ook voor klachten die eiser heeft over de wijze waarop er feitelijke uitvoering wordt gegeven aan het regime binnen het JCS staat een andere rechtsgang open.5 Ook die locatie is in artikel 5.4 van het Vb aangewezen als een geschikte plaats voor de tenuitvoerlegging van de bewaring. De beroepsgronden slagen niet.

Ambtshalve toetsing

12. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
5 ECLI:RBNHO2024:1835, r.o. 4-4.1; ECLI:NL:RVS:2022:1710, r.o. 8; ECLI:NL:RVS:2020:2795,
r.o. 7. Zie ook ECLI:NL:RBDHA:2023:12364, r.o. 10-10.1
Conclusie
13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van R.A. Oelen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
29 augustus 2024

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.