ECLI:NL:RBDHA:2024:22091

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
27 december 2024
Zaaknummer
NL24.38172
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 24 september 2024 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft op 27 november 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigden van eiser en de minister aanwezig waren. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft.

De rechtbank overweegt dat de minister de asielaanvraag niet in behandeling heeft genomen omdat Duitsland eiser een reguliere verblijfsvergunning heeft verleend. Eiser betoogt dat het besluit onbevoegd is genomen, maar de rechtbank concludeert dat het gebrek in de bevoegdheid niet van invloed is geweest op de inhoud van het besluit. Eiser stelt dat hij niet met onbekende bestemming is vertrokken, maar bij zijn zieke broer in Amsterdam verblijft. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij zijn broer verblijft en dat de minister de overdrachtstermijn terecht heeft verlengd.

Eiser betoogt verder dat hij bij terugkeer naar Duitsland in strijd met artikel 3 van het EVRM zal worden behandeld. De rechtbank stelt vast dat de minister er in beginsel vanuit mag gaan dat Duitsland zijn verplichtingen uit het Vluchtelingenverdrag nakomt. Eiser heeft niet aangetoond dat er sprake is van systeemfouten in de Duitse asielprocedure. De rechtbank concludeert dat de minister niet ten onrechte heeft aangenomen dat de overdracht aan Duitsland niet in strijd is met de Dublinverordening. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding en het beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.38172

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. E.A. Welling),
en
de minister van Asiel en Migratie [1]
(gemachtigde: mr. A. Bondarev).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 24 september 2024 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 27 november 2024, samen met de zaak NL24.38173, op de zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het bestreden besluit
4. De minister heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen, omdat uit de door eiser overgelegde documenten blijkt dat Duitsland eiser een reguliere verblijfsvergunning (‘Aufenthaltstitel’) heeft verleend met een geldigheidsduur van 19 december 2023 tot 19 februari 2025. Niet is gebleken dat eiser sindsdien het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten. De Nederlandse autoriteiten hebben op 30 mei 2024 de Duitse autoriteiten verzocht eiser over te nemen [2] . De Duitse autoriteiten zijn hiermee op 3 juni 2024 akkoord gegaan.
Is het bestreden besluit bevoegd genomen?
5. Eiser betoogt dat het bestreden besluit van 24 september 2024 onbevoegd is genomen. Dit besluit is namelijk genomen namens de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, terwijl de bevoegdheid om te beslissen sinds 2 juli 2024 bij de minister ligt.
5.1.
De rechtbank constateert dat het bestreden besluit namens de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is genomen, terwijl de bevoegdheid om te beslissen op asielaanvragen sinds 2 juli 2024 bij de minister ligt. Daarmee kent het bestreden besluit een gebrek. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren. [3] Niet in geschil is dat het bestreden besluit is genomen door een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) namens de staatssecretaris, die daartoe vóór 2 juli 2024 ook bevoegd was. Medewerkers van de IND zijn vanaf 2 juli 2024 bevoegd om namens de minister dergelijke besluiten te nemen. Dit volgt uit de ‘Regeling voortzetting mandaat, volmacht en machtiging beleidsterreinen Justitie en Veiligheid en Asiel en Migratie’ van 2 juli 2024. [4] Gelet hierop is niet aannemelijk dat het gebrek van invloed is geweest op de inhoud van het besluit. Bij het passeren van een gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt in de regel een proceskostenvergoeding toegekend. Gelet op de aard van het gebrek en de omstandigheid dat eisers door het gebrek niet in hun belangen zijn geschaad, ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding om een proceskostenvergoeding toe te kennen.
Is eiser met onbekende bestemming vertrokken?
6. Op 24 september 2024 is de uiterlijke overdrachtstermijn verlengd tot de termijn van 18 maanden, omdat eiser geregistreerd staat als met onbekende bestemming vertrokken (mob). Eiser voert aan dat hij ten onrechte mob-geregistreerd staat. Eiser is niet met onbekende bestemming vertrokken, maar verblijft bij zijn zieke broer, schoonzus en nichtje in Amsterdam. De broer van eiser is sinds begin augustus ziek en is door deze ziekte eind augustus opgenomen in het ziekenhuis. Op 4 september 2024 is zijn broer ook geopereerd. [5] Gedurende deze periode is eiser bij zijn broer gaan wonen om zo dicht bij hem te zijn. Volgens eiser was het verblijf bij zijn broer ook bekend bij het COa.
6.1.
Eiser is op de zitting verschenen. Hiermee stelt de rechtbank vast dat eiser niet met onbekende bestemming is vertrokken en nog procesbelang heeft. De minister geeft op de zitting aan dat de mob-melding is gedaan om de overdrachtstermijn te verlengen en niet voor de vraag of eiser nog procesbelang heeft. Eiser geeft op de zitting aan niet bekend te zijn met de verlenging van de overdrachtstermijn. De rechtbank leidt uit de beroepsgronden af dat eiser – naast het feit dat hij ten onrechte mob-geregistreerd staat – ook beroep instelt tegen de verlenging van de overdrachtstermijn.
6.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij verblijft bij zijn zieke broer, schoonzus en nichtje in Amsterdam. Uit de door eiser overgelegde stukken blijkt dat zijn broer een operatie heeft ondergaan en dat hij tot op heden medische behandeling ondergaat. Hieruit volgt niet dat eiser sindsdien bij zijn broer verblijft. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij het verblijf bij zijn broer bij het COa heeft gemeld. Ook het betoog van eiser dat hij niet bekend was met de verlenging van de overdrachtstermijn maakt dit niet anders. Het document waaruit blijkt dat de overdrachtstermijn is verlengd, zit in het dossier en is daarmee bij eiser bekend. Gezien het voorgaande heeft de minister niet ten onrechte de uiterste overdrachtstermijn verlengd.
Kan de minister voor Duitsland uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
7. Eiser betoogt dat hij bij terugkeer naar Duitsland in een situatie terechtkomt die in strijd is met artikel 3 van het EVRM, artikel 4 van het Handvest en het Vluchtelingenverdrag. Volgens eiser is er in Duitsland sprake van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen en zijn er concrete aanwijzingen dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. De Duitse asielprocedure is op meerdere punten niet in overeenstemming met de minimumnormen van EU-richtlijnen. Eiser zal door die gebreken geen gebruik kunnen maken van de in de asielprocedure vereiste voorzieningen.
Daarnaast is eiser in Duitsland afgeperst en bedreigd. Eiser heeft hiervan een melding gemaakt, alleen heeft hij hiervoor geen effectieve hulp ontvangen. Een mogelijkheid om te klagen bij de Duitse autoriteiten is en was er ook niet. Hieruit kan worden afgeleid dat eiser zich voor deze problemen niet kan wenden tot de daartoe bevoegde Duitse (hogere) autoriteiten.
Verder gaat de minister in het voornemen op geen enkele wijze in op de persoonlijke omstandigheden van eiser en is de weerlegging van de minister van de door eiser aangehaalde bronnen en jurisprudentie onvoldoende. Gezien de door eiser aangehaalde bronnen en jurisprudentie had de minister onderzoek moeten doen naar de huidige asiel- en opvangsituatie in Duitsland. Gezien het voorgaande betoogt eiser dat ten aanzien van Duitsland niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Tot slot betoogt eiser dat overdracht aan Duitsland indirecte refoulement zal opleveren. De Duitse asielprocedure kan niet de waarborgen bieden om dat te voorkomen en daarmee bestaat er volgens eiser een reële mogelijkheid dat hij na overdracht aan Duitsland zal worden uitgezet naar zijn land van herkomst.
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel de minister er in beginsel vanuit mag gaan dat de statusverlenende lidstaat (in dit geval Duitsland) zijn verplichtingen uit de Kwalificatierichtlijn en het Vluchtelingenverdrag nakomt. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in hun geval niet zo is en dat in Duitsland sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat eisers daar een reëel risico zullen lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest.
7.2.
Het betoog van eiser slaagt niet. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat Duitsland niet langer zijn verplichtingen uit het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest naleeft en daarmee ten aanzien van Duitsland niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
Eiser heeft geen documenten overgelegd waaruit blijkt dat er na de Afdelingsuitspraak van 8 november 2023 [6] sprake is van systeem gerelateerde en structurele tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Duitsland en daarmee niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Ten aanzien van het door eiser in de zienswijze aangehaalde rapport [7] van na de Afdelingsuitspraak, stelt de minister op de zitting terecht dat dit rapport ten aanzien van Duitsland geen wezenlijke andere inhoudt heeft. Daarbij stelt de minister terecht dat de door eiser aangehaalde bronnen in de zienswijze slechts algemene landeninformatie is en eiser niet uitlegt hoe deze informatie zich verhoudt tot zijn persoonlijke situatie en zijn ervaringen met de asiel- en opvangvoorzieningen in Duitsland. Niet is gebleken dat de minister in het bestreden besluit onvoldoende ingaat op de door eiser aangehaalde bronnen en jurisprudentie. De minister heeft terecht geen aanleiding gezien nader onderzoek te doen naar de asiel- en opvangvoorzieningen in Duitsland. De gestelde vrees van eiser bij een overdracht voor handelingen die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM, is door eiser niet aannemelijk gemaakt.
Daarnaast heeft eiser geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij in Duitsland is afgeperst en bedreigd. Ook heeft eiser niet onderbouwd dat hij hiervan een melding heeft gemaakt bij de daartoe bevoegde Duitse autoriteiten en dat deze autoriteiten eiser niet kunnen of willen helpen. Eiser heeft alleen onvertaalde documenten van de politie in Hamburg overgelegd en een mail voor psychologisch advies naar de Universiteit van Hamburg waarin eiser spreekt over de afpersing en bedreiging. Dit is naar oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat dit heeft plaatsgevonden dan wel dat de daartoe bevoegde (hogere) Duitse autoriteiten eiser niet kunnen of willen helpen.
Ook het betoog van eiser dat de minister in het voornemen niet ingaat op de persoonlijke situatie van eiser treft geen doel. Zoals de minister terecht stelt blijkt uit Afdelingsjurisprudentie [8] dat een standaardvoornemen wel aan de vereisten kan voldoen en dat een voornemen dat minder lang is dan een besluit nog niet betekent dat er sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming. Daarbij onderbouwt eiser niet op welke specifieke persoonlijke omstandigheden van eiser de minister nader op in had moeten ingaan.
7.3.
De rechtbank overweegt verder dat het Hof van Justitie zich in haar arrest van 30 november 2023 heeft uitgelaten over het toetsingskader van indirect refoulement in het kader van de Dublinprocedure. [9] Hieruit volgt dat de rechtbank in principe niet mag onderzoeken of in de aangezochte lidstaat, in dit geval Duitsland, een risico bestaat op schending van het beginsel van non-refoulement. Dit is alleen anders wanneer de rechtbank vaststelt dat in de aangezochte lidstaat sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming verzoeken. Meningsverschillen tussen de autoriteiten en de rechterlijke instanties van de verzoekende lidstaat, enerzijds, en van de aangezochte lidstaat, anderzijds, over de uitlegging van de materiële voorwaarden voor internationale bescherming tonen niet aan dat er sprake is van systeemfouten.
7.4.
Het betoog van eiser dat hij bij terugkeer naar Duitsland risico loopt op indirect refoulement slaagt niet. Onder rechtsoverweging 6.2 is vastgesteld dat ten opzichte van Duitsland nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Daarom onderzoekt de rechtbank niet of er in Duitsland een risico op schending van het beginsel van non-refoulement bestaat.
Is de overdracht van eiser in strijd met artikel 16 van de Dublinverordening?
8. Eiser betoogt dat een overdracht aan Duitsland in strijd is met artikel 16 van de Dublinverordening. Volgens eiser blijkt uit de door hem overgelegde documenten dat zijn broer – die in Nederland verblijft – ernstige gezondheidsproblemen heeft. Ook de schoonzus van eiser – de vrouw van zijn broer – is ziek. Zij kan niet voor de broer van eiser – haar man – en hun 4-jarige dochtertje zorgen. Eiser fungeert inmiddels als mantelzorger en ondersteunt zijn broer en schoonzus volledig in het dagelijks leven. Ook zorg hij voor het 4-jarige dochtertje van zijn broer en schoonzus. Door deze mantelzorg woont eiser ook bij zijn broer en schoonzus in. Volgens eiser is daarmee sprake van een afhankelijkheidsrelatie tussen hem enerzijds en zijn broer en schoonzus anderzijds.
8.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [10] volgt dat eiser voor een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening aannemelijk moet maken dat het gezin van zijn broer alleen van hem afhankelijk zijn voor het verlenen van de benodigde zorg. Dit betekent dat eiser ten aanzien van zijn broer en schoonzus een zodanig unieke positie als hun zorgverlener moet innemen dat hij niet of zeer moeilijk door anderen te vervangen is.
8.2.
De beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat zijn broer, schoonzus en nichtje afhankelijk zijn van mantelzorg en dat deze mantelzorg exclusief door eiser moet worden verleend. Dit blijkt niet uit de door eiser overgelegde (medische) stukken. Ook de door eiser overgelegde verklaring van zijn broer – waarin volgens eiser de mantelzorg wordt bevestigd – is onvoldoende om daaruit objectief te kunnen afleiden dat eiser mantelzorg verleent en dat dit exclusief door eiser moet worden verleend. Hoewel het begrijpelijk is dat eiser zijn broer, schoonzus en nichtje wil ondersteunen, is de rechtbank van oordeel dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen toepassing geeft aan artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening. Ook het beroep van eiser op analoge toepassing van de uitspraak van zittingsplaats Haarlem [11] treft geen doel nu niet is gebleken dat de door eiser overgelegde (medische) stukken niet in het bestreden besluit zijn meegewogen. Er is geen sprake van een motiveringsgebrek.
Had de minister de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening onverplicht aan zich moeten trekken?
9. Eiser betoogt dat gezien zijn bijzondere individuele omstandigheden de minister aanleiding had moeten zien om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser en zijn broer zijn fysiek en mentaal afhankelijk van elkaar. Eiser verleent mantelzorg aan het gezin van zijn broer en het gezin is in het dagelijks leven volledig afhankelijk van eiser. Ook is het gezin voor hun mentale stabiliteit volledig afhankelijk van eiser. Daarbij verzoekt eiser om analoge toepassing van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 4 juni 2024. [12] Deze afhankelijkheid heeft de minister onvoldoende in zijn besluitvorming meegenomen en daarom getuigt de overdracht aan Duitsland van onevenredige hardheid.
9.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De minister trekt een asielaanvraag onverplicht aan zich onder andere als bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht aan de andere lidstaat van onevenredige hardheid getuigt. [13] De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Duitsland van onevenredige hardheid is. Het betoog van eiser dat hij en zijn broer fysiek en mentaal afhankelijk van elkaar zijn treft geen doel. Daarbij stelt de minister op de zitting terecht dat eiser en zijn broer niet samen hebben gereisd. De broer van eiser kreeg een visum voor Nederland en eiser voor Duitsland. Zij hebben vervolgens anderhalf jaar apart van elkaar verbleven voordat eiser naar Nederland kwam. Ook de afhankelijkheid in zorg heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Hiervoor verwijst de rechtbank naar hetgeen zij onder 7.2 heeft overwogen. Het betoog van eiser op analoge toepassing van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, slaagt ook niet. In deze uitspraak was de afhankelijkheid onderbouwd met objectieve medische documenten, hiervan is in geval van eiser geen sprake. De minister had geen aanleiding hoeven zien om artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening toe te passen.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de asielaanvraag van eiser terecht niet in behandeling is genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas, rechter, in aanwezigheid van mr. C.G.H. van der Holst, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Artikel 12, eerste lid, van de Dublinverordening.
3.Vergelijk ABRvS 9 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3714.
4.Stcr. 2024, 23190.
5.Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst eiser naar bijlage 1, 2 en 3. Documentnummer 73, 74 en 75.
6.ABRvS 8 november 2023, ECLI:NL:RVS:2024:4107.
7.Eiser verwijst naar het AIDA-rapport Duitsland van 5 juni 2024.
8.ABRvS 23 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4348, r.o. 2.1.
9.ECLI:EU:C:2023:934.
10.Onder meer de uitspraken van de Afdeling van 30 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2296, 19 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4356 en 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2064.
11.Rb. Den Haag (zittingsplaats Haarlem), 11 mei 2023, NL23.10253 en NL23.10254 (niet gepubliceerd).
12.Rb. Den Haag (zittingsplaats Groningen), 4 juni 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:8569.
13.Dit staat in artikel 17 van de Dublinverordening, nader ingevuld in paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000.