ECLI:NL:RBDHA:2024:2761

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
NL24.6058
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling en de voortvarendheid van de staatssecretaris

Op 4 maart 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die in beroep was gegaan tegen de beslissing van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had op 18 februari 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat hij niet tijdig was overgebracht naar het detentiecentrum en dat de staatssecretaris niet voortvarend had gehandeld tijdens zijn strafrechtelijke detentie. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was en dat de staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld. De rechtbank concludeerde dat de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen, konden worden gedragen door de feiten dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze was binnengekomen en dat hij als ongewenst vreemdeling was verklaard. Eiser's verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.6058

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.A.M. Karsten),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. K.J. Diender).

Procesverloop

1. Bij besluit van 18 februari 2024 heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 27 februari 2024 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

2. De rechtbank beoordeelt of de maatregel van bewaring rechtmatig is. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd.
3. Het beroep is ongegrond. De maatregel van bewaring is niet onrechtmatig. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De gemachtigde van eiser heeft de beroepsgrond dat eiser onrechtmatig is opgehouden, omdat daartoe een verkeerde wettelijke grondslag is gebruikt, tijdens de zitting laten vallen.
Is eiser tijdig overgebracht naar het detentiecentrum?
5. Eiser voert aan dat hij niet tijdig van het politiebureau naar het detentiecentrum in Rotterdam is overgebracht. Eiser heeft langer dan 24 uur in een cellencomplex ingesloten gezeten. Dat is niet voortvarend.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt allereerst dat voor de beoordeling van de vraag of eiser tijdig is overgebracht naar een gespecialiseerde inrichting voor bewaring als bedoeld in artikel 16 van de Terugkeerrichtlijn, het moment van opleggen van de maatregel van belang is en niet het moment van de staandehouding of overname en ophouding. De rechtbank verwijst verder naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [1] , waarin is geoordeeld dat tijdelijke plaatsing in een politiecel mag om het vervoer naar en de plaatsing in een gespecialiseerde inrichting te regelen. De rechtbank stelt vast dat eiser op 18 februari 2024 om 13:15 uur in bewaring is gesteld. De staatssecretaris heeft tijdens de zitting aangegeven dat eiser op 19 februari 2024 om 14:20 uur is geplaatst in het detentiecentrum Rotterdam. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen [2] kan, gelet op alle omstandigheden die bij het vervoer een rol kunnen spelen, een totale duur van de overbrenging, inclusief eventuele wachttijd, van een vreemdeling van maximaal tien uur als redelijk worden aangemerkt. Omdat in het geval van eiser de totale duur van de overbrenging (het transport) onbetwist ongeveer twee uur heeft bedragen, is er hier sprake van een redelijke duur. De duur van de overbrenging vormt daarom geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Deze twee uur wordt dus niet meegenomen in de berekening. Dit betekent dat eiser minder dan 24 uur in een politiecel heeft verbleven.
Heeft de staatssecretaris voortvarend gehandeld tijdens de strafrechtelijke detentie?
6. Eiser voert aan dat de staatssecretaris de tijd die hij voorafgaand aan zijn vreemdelingenrechtelijke inbewaringstelling in strafrechtelijke detentie heeft doorgebracht niet heeft gebruikt om een aanvang te maken met de voorbereiding van zijn voorgenomen verwijdering. Er is niet gehandeld tijdens de strafrechtelijke detentie van 30 dagen, terwijl al duidelijk was dat eiser aan de Duitse autoriteiten overgedragen zou worden. Inbewaringstelling had kunnen worden voorkomen als de staatssecretaris al eerder was begonnen met handelingen ter fine van zijn overdracht.
6.1.
De staatssecretaris stelt zich hierover op het standpunt dat hij voldoende voortvarend heeft gehandeld.
6.2.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2021 [3] volgt dat zodra een maatregel is opgelegd er sprake is van detentie. Vanaf dat moment is de staatssecretaris op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het EVRM, verplicht om voldoende voortvarend te werken aan verwijdering van de vreemdeling uit Nederland, om te voorkomen dat de vrijheidsontneming onredelijk lang voortduurt. Bij de beoordeling van de voortvarendheid tijdens de vreemdelingenrechtelijke bewaring wordt geen zelfstandige betekenis gehecht aan het niet of niet snel genoeg handelen voorafgaand aan de inbewaringstelling.
6.3.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [4] blijkt dat een geplande inbewaringstelling een bijzondere omstandigheid vormt die ertoe noopt bepaalde handelingen ter voorbereiding van de uitzetting of overdracht van een vreemdeling sneller te verrichten of achterwege te laten. De Afdeling acht bij een geplande inbewaringstelling een eerste daadwerkelijke handeling op dag zes voldoende voortvarend. Bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding zijn hiervan af te wijken zodat een langere of juist kortere periode geldt.
6.4.
Eiser is op 18 februari 2024 in bewaring gesteld en op 21 februari 2024, zijnde dag drie van de inbewaringstelling, heeft een vertrekgesprek met eiser plaatsgevonden. Op diezelfde dag is een kennisgeving verstrekt dat eiser op 27 februari 2024 om 11:00 uur zal worden overgedragen aan de autoriteiten van Duitsland. De staatssecretaris heeft deze uitzetting voorafgaand aan deze kennisgeving met de Duitse autoriteiten voorbereid. De rechtbank vindt het ook logisch en begrijpelijk dat de staatssecretaris contact moet opnemen met de Duitse autoriteiten om de overdracht te organiseren. Daartoe moet de staatssecretaris ook enige tijd gegund worden. De rechtbank is al met al van oordeel dat uit voorgaande volgt dat de staatssecretaris in beginsel voldoende voortvarend heeft gehandeld.
6.5.
Bijzondere omstandigheden kunnen maken dat van de staatssecretaris meer voortvarendheid had mogen worden verwacht. Van die bijzondere omstandigheden is niet gebleken.
Kunnen de gronden aan de maatregel ten grondslag worden gelegd en kunnen deze de maatregel in beginsel dragen?
7. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de maatregel wordt opgelegd in het belang van de openbare orde omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert, hetgeen is gebleken uit de feiten of omstandigheden dat eiser:
(Zware gronden)
3a: Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging
daartoe gedaan;
3b: zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op
vreemdelingen heeft onttrokken;
3h: tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Vw 2000.
(Lichte gronden)
4a: zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van
hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden.
7.1.
Eiser betwist alle gronden. De rechtbank stelt vast dat de zware gronden de maatregel kunnen dragen. De zware gronden kunnen worden tegengeworpen omdat vaststaat dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. Eiser is op 18 augustus 2022 door de staatssecretaris tot ongewenst vreemdeling in Nederland verklaard. Deze beschikking is op 12 september 2022 in persoon aan eiser uitgereikt en is - onbetwist - niet ingetrokken. Na oplegging van die ongewenstverklaring is het niet toegestaan – anders dan eiser kennelijk veronderstelt – om Nederland binnen te reizen. Eiser heeft ook geen paspoort ongeacht zijn Unieburgerschap. Eiser is voor het laatst op 7 januari 2024 in vreemdelingenbewaring gesteld. Hij is vervolgens op 17 januari 2024 uitgezet naar Duitsland. Eiser is op 19 januari 2024 in [plaats] aangehouden ter zake onder andere diefstal met geweld. Eiser had geen geldig identiteitsbewijs bij zich en kon deze ook niet tonen. Uit het voorgaande volgt dat de zware gronden de maatregel kunnen dragen. De lichte grond wordt daarom niet besproken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Had de staatssecretaris moeten volstaan met een lichter middel?
8. Eiser voert aan dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel omdat hij wil meewerken aan terugkeer naar Duitsland. Hij heeft hieraan ook eerder meegewerkt. Op 27 januari 2024 om 11:00 wordt hij naar de grensstreek gebracht, waar hij door de Duitse autoriteiten zal worden opgewacht. De kliniek is ook op de hoogte van de komst van eiser. Nu eiser wil meewerken aan zijn uitzetting en zelf ook naar Duitsland wil vertrekken, had kunnen worden volstaan met een lichter middel.
8.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De verklaring dat eiser wil meewerken aan zijn uitzetting, maakt niet dat de staatssecretaris tot toepassing van het lichter middel had moeten overgaan. De staatssecretaris overweegt terecht dat het onaannemelijk is dat eiser vrijwillig vertrekt. Na de vorige uitzetting is eiser bijvoorbeeld direct weer teruggekeerd naar Nederland en twee dagen later aangehouden voor een strafbaar feit, terwijl hij wist dat zijn verblijfsrecht in Nederland was beëindigd. Het is daarom volstrekt onaannemelijk dat eiser uit zichzelf zou vertrekken.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
9. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [5]

Conclusie

10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid
van mr. M.H. Dijkman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1813.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4808.
4.Zie onder meer de eerder genoemde uitspraak van 23 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:352) maar ook die van 6 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1855) en 8 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:989).
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1498.