ECLI:NL:RBDHA:2025:10281

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juni 2025
Publicatiedatum
13 juni 2025
Zaaknummer
NL24.24249
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep inzake de asielaanvraag en de rechtsgeldigheid van de ingebrekestelling

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, enkelvoudige kamer, wordt het beroep van eiser beoordeeld tegen de minister van Asiel en Migratie. Eiser heeft een asielaanvraag ingediend op 3 januari 2023, maar stelt dat de minister niet tijdig heeft beslist. De rechtbank behandelt het beroep op 21 mei 2025, waarbij beide partijen vertegenwoordigd zijn door hun gemachtigden. De rechtbank stelt vast dat de minister niet tijdig heeft beslist en dat de ingebrekestelling van eiser rechtsgeldig is, ondanks het standpunt van de minister dat deze niet geldig was omdat deze via het Advocatenportaal was ingediend. De rechtbank oordeelt dat de beslistermijn van zes maanden is verstreken en dat de minister in gebreke is gesteld. De rechtbank legt de minister een beslistermijn van vier weken op om alsnog een besluit te nemen op de asielaanvraag en verbindt hieraan een dwangsom van € 100 per dag, met een maximum van € 15.000. Eiser krijgt ook een proceskostenvergoeding van € 907 toegewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van tijdige besluitvorming in asielzaken en de rechtsbescherming van asielzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.24249

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. E.G. Grigorjan),
en
de minister van Asiel en Migratie [1]
(gemachtigde: mr. S. Bozkurt).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingesteld, omdat de minister volgens hem niet op tijd heeft beslist op de asielaanvraag van 3 januari 2023. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Ook heeft de minister de rechtbank geïnformeerd over de actuele stand van zaken in dit dossier.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 21 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. Als een bestuursorgaan niet op tijd op een aanvraag beslist, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene schriftelijk aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog moet worden beslist op zijn aanvraag (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na twee weken nog steeds geen besluit is genomen, dan kan de betrokkene beroep instellen. [2]
2.1.
Sinds 11 juli 2021 is in artikel 1 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND bepaald dat artikelen 4:17 tot en met 4:19, afdeling 8.2.4a (waarin de artikelen 8:55c en 8:55d staan) en artikel 8:72, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen voor bepaalde tijd. Dit artikel sluit dus uit dat in een asielzaak een rechterlijke dwangsom wordt opgelegd en een bestuurlijke dwangsom wordt verbeurd.
2.2.
In de uitspraak van 24 maart 2022 heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats artikel 1 van de Tijdelijke wet, voor zover daarin is bepaald dat de rechtbank de minister geen rechterlijke dwangsom kan opleggen als hij te laat beslist op een aanvraag om het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, onverbindend verklaard wegens strijd met artikel 47 van het EU-Handvest. [3] In haar uitspraak van 30 november 2022 is de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) tot hetzelfde oordeel gekomen. [4] Het gevolg van dit oordeel is dat de rechtbank wel een rechterlijke dwangsom kan opleggen.
2.3.
In haar onder 2.2 genoemde uitspraak heeft de rechtbank artikel 1 van de Tijdelijke wet voor wat betreft het niet kunnen verbeuren van een bestuurlijke dwangsom niet onverbindend geacht. De Afdeling is op 30 november 2022 ook tot het oordeel gekomen dat het afschaffen van de bestuurlijke dwangsom in asielzaken niet in strijd is met het beginsel van effectieve rechtsbescherming en het unierechtelijk gelijkwaardigheidsbeginsel. [5] De rechtbank kan daarom niet, zoals door eiser wordt verzocht, een bestuurlijke dwangsom vaststellen.
3. De rechtbank beoordeelt daarom in deze uitspraak of het beroep ontvankelijk en gegrond is. Omdat zij onder 6 en 7 deze vraag bevestigend beantwoordt, legt de rechtbank de minister onder 8.1 een beslistermijn en onder 9 een dwangsom op. Het verzoek om de vaststelling van de bestuurlijke dwangsom wijst de rechtbank gelet op wat is overwogen onder 2.3 af.
Wat zijn de feiten?
4. Eiser heeft op 3 januari 2023 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Hij is daarna op onbekende datum na 27 februari 2023 [6] vertrokken naar Duitsland. Daar heeft eiser geen asielaanvraag ingediend, maar is hij op 24 juli 2023 illegaal aangetroffen. De Duitse autoriteiten hebben vervolgens op 25 juli 2023 een terugnameverzoek bij de Nederlandse autoriteiten ingediend die daarmee op 1 augustus 2023 akkoord zijn gegaan. Op 11 augustus 2023 is eiser aan Nederland overgedragen. Eiser heeft de minister op 27 mei 2024 digitaal in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op de asielaanvraag. Omdat de minister niet alsnog een besluit heeft genomen heeft eiser op 12 juni 2024 beroep ingesteld.
Wat is het standpunt van de minister?
5. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat de ingebrekestelling niet geldig is. Hij geeft daarvoor twee redenen. Allereerst stelt de minister zich op het standpunt dat de ingebrekestelling langs elektronische weg, via het Advocatenportaal, bij hem is ingediend, terwijl die weg niet langer openstaat voor ingebrekestellingen. Daarnaast stelt de minister dat ten tijde van de ingebrekestelling op 27 mei 2024 de beslistermijn nog niet was verstreken. Door het vertrek van eiser naar Duitsland is de beslistermijn van zes maanden volgens de minister, gelet op artikel 42, zesde lid, van de Vreemdelingenwet 2000, pas aangevangen op 11 augustus 2023, omdat eiser toen is overgenomen van Duitsland en zich weer in Nederland bevond. Deze beslistermijn heeft de minister op grond van WBV 2023/3 [7] vervolgens verlengd met negen maanden, zodat deze pas eindigde op 11 november 2024.
Kon de ingebrekestelling via het Advocatenportaal worden ingediend?
6. In de uitspraak van 8 april 2025 heeft deze rechtbank en zittingsplaats geoordeeld dat een via het Advocatenportaal ingediende ingebrekestelling rechtsgeldig is. [8] De rechtbank ziet in deze zaak geen reden voor een andersluidend oordeel. Dat betekent dat de rechtbank het standpunt van de minister dat de ingebrekestelling om deze reden niet rechtsgeldig is, en het beroep daarom niet-ontvankelijk, niet volgt.
Is de beslistermijn verstreken?
7. De rechtbank stelt vast dat het standpunt van de minister erop neerkomt dat de beslistermijn niet is gaan lopen op het moment van de asielaanvraag van 3 januari 2023, maar pas op 11 augustus 2023 toen eiser vanuit Duitsland is overgedragen aan Nederland. Partijen zijn het er dus over eens dat de beslistermijn in ieder geval vanaf laatstgenoemde datum is aangevangen. Hoewel de rechtbank voor de vraag of een ingebrekestelling tijdig is ingediend ambtshalve zal moeten nagaan op welk moment de beslistermijn is aangevangen, zal de rechtbank die beoordeling in dit geval niet verrichten. De beslistermijn was, zelfs als 11 augustus 2023 wordt aangemerkt als datum waarop de beslistermijn is aangevangen, namelijk ten tijde van de ingebrekestelling verstreken. Op dat moment was de beslistermijn van zes maanden verstreken en deze termijn is niet rechtsgeldig met negen maanden verlengd. Uit de uitspraak van 12 december 2023 van deze rechtbank en zittingsplaats volgt namelijk dat WBV 2023/3 buiten toepassing moet worden gelaten. [9] Als het standpunt van de minister over het aanvangsmoment van de beslistermijn wordt gevolgd, is de beslistermijn geëindigd op 11 februari 2024. Dat betekent dat de minister hoe dan ook na het verstrijken van de beslistermijn in gebreke is gesteld. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag is meer dan twee weken na de ingebrekestelling ingesteld. Het beroep is daarom ontvankelijk en gegrond.
Welke beslistermijn legt de rechtbank aan de minister op?
8. De bestuursrechter kan een termijn stellen voor het nemen van het besluit of het verrichten van een andere handeling. [10]
8.1.
Wanneer niet tijdig is beslist op een asielaanvraag acht de Afdeling een termijn van zestien weken passend, het zogenoemde 8+8-wekenmodel. [11] De rechtbank stelt echter vast dat in deze zaak de maximale termijn van 21 maanden uit artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn is verstreken. In dat geval halveert de rechtbank de op te leggen termijn van het 8+8-wekenmodel. De rechtbank legt dan een termijn van acht weken op voor het horen en beslissen op een asielaanvraag. [12] In de situatie dat al gehoord is over de asielmotieven, zoals hier, legt de rechtbank een termijn op van vier weken. Bijzondere omstandigheden kunnen voor de rechtbank aanleiding zijn om van dit uitgangspunt af te wijken door de minister een andere termijn te geven. De rechtbank neemt zulke omstandigheden onder andere aan in de situatie dat de minister een voornemen heeft uitgebracht of concrete aanwijzingen bestaan voor dat voornemen. [13] Gelet op het voorgaande draagt de rechtbank de minister op om binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend te maken. Als de minister binnen deze termijn een voornemen uitbrengt, moet hij het besluit binnen acht weken na verzending van deze uitspraak bekendmaken.
Welke dwangsom legt de rechtbank op?
9. De rechtbank moet aan haar uitspraak een dwangsom verbinden. [14] Hierover hebben de rechtbanken landelijk beleid vastgesteld. [15] De rechtbanken hanteren niet langer een bijzonder beleid voor dwangsommen in vreemdelingenzaken. Het landelijk beleid biedt ruimte om in bijzondere gevallen af te wijken. Daar ziet de rechtbank geen aanleiding voor. De rechtbank stelt daarom de hoogte van de dwangsom in deze zaak vast op een bedrag van € 100 per dag voor elke dag waarmee de onder 8.1 genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en de minister de onder 8.1 genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit te nemen en de onder 9 genoemde dwangsom wordt opgelegd.
10.1.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser ook een vergoeding voor zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. De vergoeding bedraagt € 907 omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en is verschenen ter zitting. De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt de minister op om binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend te maken. Als de minister binnen deze termijn een voornemen uitbrengt, moet hij het besluit binnen acht weken na verzending van deze uitspraak bekendmaken;
  • bepaalt dat de minister aan eiser een dwangsom van € 100 moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000;
  • wijst het verzoek om vaststelling van de bestuurlijke dwangsom af;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 907 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Duifhuizen, rechter, in aanwezigheid vanmr. R. Barzilay, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de minister van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de minister worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Dit volgt uit de artikelen 6:2 en 6:12 van de Awb.
3.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 24 maart 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:2641.
4.ABRvS 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3353.
5.ABRvS 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3352 en ABRvS 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3353.
6.Op deze datum had eiser zijn aanmeldgehoor.
7.Stcrt. 2023, nr. 3235.
9.Rechtbank Den Haag (zp. Arnhem) 12 december 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:19612. De rechtbank wijst in dit verband ook op het arrest van het Hof van Justitie van 8 mei 2025, ECLI:EU:C:2025:326.
10.Dit volgt uit artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb.
11.ABRvS 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1560 en ABRvS 5 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5020.
12.Zie Rechtbank Den Haag (zp. Arnhem) 15 november 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:12538.
13.In dat geval heeft de vreemdeling op grond van artikel 3.116, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 namelijk een termijn van vier weken om een zienswijze in te dienen.
14.Dit staat in artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb.
15.Zie [website]