ECLI:NL:RBDHA:2025:12677

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
NL25.9703 en NL25.9704
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel met betrekking tot Polen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, een Soedanese nationaliteit, heeft zijn asielaanvraag op 24 december 2024 ingediend, maar deze is door de minister van Asiel en Migratie niet in behandeling genomen omdat Polen verantwoordelijk is voor de aanvraag. Eiser heeft ook een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. De rechtbank heeft de zaken op 20 en 22 mei 2025 behandeld. Tijdens de zittingen heeft de gemachtigde van verweerder deelgenomen, terwijl de gemachtigde van eiser zich afmeldde.

De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is, wat betekent dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Eiser heeft aangevoerd dat er in Polen geen vertrouwen kan worden gesteld in de behandeling van zijn asielaanvraag vanwege mishandelingen en pushbacks door de Poolse autoriteiten. De rechtbank stelt echter vast dat de minister van Asiel en Migratie mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, wat inhoudt dat lidstaten erop mogen vertrouwen dat andere lidstaten de vreemdeling in overeenstemming met internationale verplichtingen behandelen.

De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van structurele tekortkomingen in de asielprocedure in Polen. De rechtbank wijst erop dat Polen het terugnameverzoek van Nederland heeft geaccepteerd, wat betekent dat Polen de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser erkent. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd dat zijn situatie uitzonderlijk is en dat de overdracht aan Polen van onevenredige hardheid getuigt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.9703 (beroep) en NL25.9704 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser]V-nummer: [nummer] , eiser / verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. R. Akkaya),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. F.E. Mahler).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 24 februari 2025 niet in behandeling genomen omdat Polen verantwoordelijk is voor de aanvraag. Eiser heeft ook een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening.
1.1.
Het beroep en het verzoek zijn op 20 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van verweerder deelgenomen. De gemachtigde van eiser heeft zich afgemeld. Nadat het onderzoek ter zitting was gesloten, heeft de rechtbank, naar aanleiding van het verzoek van de gemachtigde van eiser besloten het onderzoek te heropenen.
1.2.
Het beroep en het verzoek zijn vervolgens op 22 mei 2025 nogmaals op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en [tolk] als tolk. De gemachtigde van verweerder heeft zich afgemeld.

Beoordeling door de rechtbank en de voorzieningenrechter

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De voorzieningenrechter beoordeelt het verzoek om een voorlopige voorziening.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
Achtergrond
4. Eiser heeft de Soedanese nationaliteit en is geboren op [datum] 2005. Hij heeft zijn asielaanvraag in Nederland op 24 december 2024 ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 8 oktober 2024 in Polen een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Nederland heeft daarom op 6 januari 2025 de autoriteiten van Polen verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid en onder b, van de Dublinverordening [1] . Op 8 januari 2025 zijn de autoriteiten van Polen hiermee akkoord gegaan. Eiser heeft een aanmeldgehoor en een voornemen gehad. Eiser heeft op 27 januari 2025 correcties en aanvullingen en een zienswijze opgestuurd.
Besluit
5. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Het beroep
Terugnameverzoek
6. Eiser voert aan dat het standaard terugnameverzoek aan Polen onvolledig is geweest en daarom ongeldig dient te worden verklaard. In het terugnameverzoek heeft verweerder niets gemeld over de pushbacks waarmee eiser te maken heeft had. Er is ook niet nagevraagd over de aangekondigde opschorting van het asielrecht in Polen en op welke wijze dit invloed zal hebben op de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Daarmee is het besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. Dit betekent dat verweerder het asielverzoek van eiser zelf in behandeling dient te nemen. Eiser verwijst in dit verband naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 18 oktober 2024. [2]
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, zoals ook ter zitting is betoogd, in het terugnameverzoek slechts gehouden is om informatie te vermelden die de aangezochte lidstaat in staat stelt om te beoordelen of hij op grond van de in die Dublinverordening genoemde criteria verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van de aanvraag van eiser. [3] Hieraan heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in het terugnameverzoek voldaan. De enkele stelling van eiser dat hij te maken heeft gehad met push backs, zonder dit te concretiseren, is geen informatie die verweerder in het terugnameverzoek aan de Poolse autoriteiten had moeten melden. Evenmin hoefde verweerder in te gaan op een mogelijke wijziging van het asielrecht in Polen. Polen heeft de het terugnameverzoek van eiser geaccepteerd. Daarmee garanderen de Poolse autoriteiten ook dat zij zich zullen houden aan de internationale verplichtingen die voortvloeien uit de verdragen en Europese richtlijnen die horen bij het behandelen van een asielaanvraag. De door eiser aangehaalde uitspraak van zittingsplaats Roermond betreft geen gelijksoortige situatie, nu verweerder in het geval van eiser alle voor het claimverzoek relevante informatie heeft verschaft. Er is de rechtbank verder niet gebleken, noch is door eiser nader onderbouwd, dat in het onderhavig geval de toelichting van verweerder in het terugnameverzoek onvolledig of onjuist was. De beroepsgrond slaagt niet.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
7. Eiser voert aan dat er ten aanzien van Polen niet van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Asielzoekers, waaronder ook Dublinterugkeerders als eiser, krijgen te maken met mishandelingen, bedreigingen en pushbacks door de Poolse autoriteiten. Eiser vreest voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM [4] als hij naar Polen zou moeten terugkeren, waarbij het de vraag is of klagen bij de autoriteiten wel mogelijk is. Eiser wijst op nieuwsberichten waaruit volgt dat de Poolse premier Tusk het asielrecht wil opschorten, namelijk artikelen van de NOS van 15 oktober 2024 en van de Volkskrant van 11 december 2024 en een nieuwsartikel van 22 februari 2025 met als titel: “Parlementsleden nemen voorstel aan om asielrecht op te schorten”. Ook heeft eiser ter zitting verwezen naar een tweetal uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaatsen Haarlem en Den Bosch van 21 maart 2025 en 10 april 2025. [5] Daarin zijn de verzoeken om een voorlopige voorziening toegewezen om verweerder te laten reageren op nieuwe relevante informatie, aldus eiser. Eiser verwijst in dit verband ook naar een zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, die op 20 mei 2025 heeft plaatsgevonden. Eiser voert aan dat de uitspraak in die zaak ook voor eiser van belang kan zijn en dat die uitspraak moet worden afgewacht. Eiser heeft ter zitting aangegeven het niet eens te zijn met de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 2 mei 2025. [6]
7.1.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van Polen kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verweerder heeft daarbij onder meer verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 2 mei 2025 [7] . In die uitspraak is het volgende overwogen:
7. De rechtbank is van oordeel dat het uitgangspunt is dat verweerder ten opzichte van Polen mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.10 Dit beginsel houdt in dat lidstaten erop mogen vertrouwen dat de andere lidstaten de vreemdeling in overeenstemming met het EVRM, het Vluchtelingenverdrag en het Unierecht zal behandelen. Eiser moet aannemelijk maken dat dit in zijn geval niet zo zal zijn. Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat van een schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest pas sprake is, als de door de vreemdeling aannemelijk gemaakte tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid hebben bereikt.(11)
8. De rechtbank is verder van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van Polen niet meer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
8.1.
De rechtbank verwijst daartoe allereerst naar de uitspraak van de Afdeling van
4 september 2024 waarin zij heeft geoordeeld dat er in Polen geen structurele tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen zijn. De Afdeling komt vervolgens tot het oordeel dat de minister voor Polen van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan, omdat uit de beschikbare informatie niet blijkt dat Dublinclaimanten het risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 4 van het EU Handvest. De rechtbank wijst ook op de recente uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2025(12) waarin de Afdeling de uitspraak van 11 maart 2025 van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch(13), heeft bevestigd. In die uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat Polen de internationale verplichtingen nakomt.
8.2.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser met de beroepsgronden en overgelegde informatie onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het voorgaande niet langer opgaat. Eiser heeft er op gewezen dat de wet op grond waarvan het mogelijk wordt om het recht op het indienen van asielverzoeken op te schorten ondertussen is aangenomen. Uit de hierboven in 5 en 6 genoemde informatie en observaties komt naar voren dat de wet is ingegeven door de crisissituatie langs de Pools-Belarussische buitengrens waar een grote stroom asielzoekers Polen binnenkomt. Uit door eiser overgelegde informatie (Notes from Poland – zie noot 3) blijkt ook dat bij verwezenlijking van de wet moet worden omschreven voor welk gebied de wet geldt en de duur ervan (maximaal 60 dagen). Niet blijkt dat die wet voor het hele land geldt. Uit de overgelegde informatie blijkt ook niet dat deze wetgeving ook van toepassing is op Dublinterugkeerders. Verweerder heeft in zijn verweerschrift daarnaast medegedeeld dat hem ambtshalve niet bekend is dat er berichtgeving is van de kant van de Poolse autoriteiten dat overdracht op grond van de Dublinverordening niet meer mogelijk is en dat er in de maand april meerdere overdrachten hebben plaatsgevonden. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om op basis van de beschikbare informatie ervan uit te gaan dat Dublinterugkeerders met de effecten van deze wetgeving geconfronteerd zullen worden.
8.3.
Voor zover eiser heeft gewezen op overgelegde publicaties waarin uitspraken en aankondigingen van premier Tusk van Polen worden aangehaald waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat Polen voornemens is zich niet meer aan de verplichtingen van de Dublinverordening te houden is de rechtbank met verweerder van oordeel dat dit een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft.
8.4.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiser evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder ten aanzien van hem niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. In dit verband wijst de rechtbank erop dat Polen het terugnameverzoek van Nederland heeft geaccepteerd. Daarmee heeft Polen de verantwoordelijkheid voor de correcte behandeling van het asielverzoek van eiser op grond van de Dublinverordening erkend en bevestigd. Met het claimakkoord garandeert Polen dat eisers verzoek om internationale bescherming in behandeling wordt genomen met inachtneming van de Europese regelgeving. Bovendien is niet gebleken dat Polen voor wat betreft de terugname van eiser inmiddels is teruggekomen op de door Polen geaccepteerde verantwoordelijkheid. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de minister er thans vanuit mag gaan dat Polen ten aanzien van eiser zijn verantwoordelijkheden die voortvloeien uit de Dublinverordening geheel zal nakomen.
8.5.
Als eiser toch problemen mocht ondervinden (bijvoorbeeld met betrekking tot zijn asielprocedure), mag, zoals verweerder terecht heeft aangegeven, van hem worden verwacht dat hij klaagt bij de Poolse autoriteiten. Het is niet gebleken dat dit voor hem niet mogelijk is. Voor zover eiser onder verwijzing naar een artikel van Amnesty International14 dat klagen geen zin heeft omdat men zich bij de Poolse rechter niet op EU-regelgeving kan beroepen, wijst de rechtbank er op dat dit informatie uit 2021 betreft die al bekend was bij de Afdelingsuitspraak van 4 september 2024.
De rechtbank neemt deze overwegingen over en is van oordeel dat verweerder ook in onderhavige zaak heeft kunnen verwijzen naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat Polen de internationale verplichtingen nakomt. De rechtbank merkt daarbij op dat genoemde uitspraak van deze zittingsplaats op 19 mei 2025 [8] is bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank ziet in de algemene verwijzing van eiser naar een zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, geen reden daarvan af te wijken, temeer nu eiser niet heeft onderbouwd of daarbij dezelfde of eventueel nieuwe informatie betrokken zou zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
Onevenredige hardheid
8. Eiser voert aan dat verweerder de asielaanvraag conform artikel 17 van de Dublinverordening toch in behandeling moet nemen. Een overdracht zou in dit geval van onevenredige hardheid getuigen, gelet op de gebreken die verweerder heeft laten vallen.
8.1.
Voor zover eiser verwijst naar hetgeen hij in deze procedure heeft aangevoerd over wat hem is overkomen in Polen, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder kan worden gevolgd in het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van hem aan Polen van een onevenredige hardheid getuigt. Hierbij is van belang dat de Afdeling in onder meer de uitspraken van 2 mei 2024 [9] en 2 december 2024 [10] heeft geoordeeld dat omstandigheden die op onderwerpen zien die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet van betekenis zijn voor de beoordeling of er zich bijzondere omstandigheden in het kader van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening voordoen die maken dat de overdracht van eiser aan Polen van een onevenredige hardheid getuigt.
8.2.
Eiser heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere, individuele (bijzondere) omstandigheden waarin aanleiding moet worden gezien om van de overdracht aan Polen af te zien vanwege een onevenredige hardheid. Polen is partij bij het EVRM en mocht eiser in Polen problemen ondervinden dan dient hij zich daarmee te wenden tot de autoriteiten van Polen of de daarvoor geschikte instanties van Polen. Niet is gebleken of onderbouwd dat de autoriteiten van Polen eiser niet kunnen of willen helpen. Voor zover eiser stelt geen vertrouwen te hebben in de Poolse autoriteiten heeft verweerder dat onvoldoende kunnen vinden om de aanvraag inhoudelijk in Nederland in behandeling te nemen vanwege een onevenredige hardheid. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling hoeft te nemen en eiser overgedragen mag worden aan Polen.
9.1.
Omdat de rechtbank beslist over eisers beroep is er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
9.2.
Er bestaat in beide zaken geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.J. van Beek, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van A.J. Vervoordeldonk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft,
een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
3.Zie ook: artikel 23, vierde lid, van de Dublinverordening, ECLI:NL:RVS:2017:2484.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
8.202502578/1/V3 en 202502578/2V3.