ECLI:NL:RBDHA:2025:12695

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juni 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
NL25.24037 en NL25.24038
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van vreemdelingen met suïcidaliteit en detentie(on)geschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 juni 2025 uitspraak gedaan in de zaken NL25.24037 en NL25.24038, waarbij eisers, een echtpaar met V-nummers, in beroep zijn gegaan tegen de maatregel van bewaring die hen door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring op 27 mei 2025 is opgelegd op basis van artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, maar dat de eisers op 3 juni 2025 zijn uitgezet naar Bulgarije, waardoor de bewaring is opgeheven. De rechtbank heeft de beroepen behandeld op 4 juni 2025, waarbij eisers niet aanwezig waren, maar vertegenwoordigd door hun gemachtigde. De rechtbank heeft de bestreden besluiten beoordeeld en geconcludeerd dat er motiveringsgebreken zijn, waardoor de maatregelen van bewaring onrechtmatig waren. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de mentale gesteldheid van eiseres, die lijdt aan diverse psychische aandoeningen, en dat er onvoldoende is gemotiveerd waarom geen lichter middel kon worden toegepast. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 800,- aan zowel eiser als eiseres, en heeft de proceskosten vastgesteld op € 2.267,50.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.24037 en NL25.24038

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser], eiser, en
[eiseres], eiseres, hierna tezamen te noemen: eisers V-nummers: [v-nummer 1] en [v-nummer 2]
(gemachtigde: mr. W.P.R. Peeters), en
de minister van Asiel en Migratie, verweerder (gemachtigde: mr. E. van der Weijden).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 27 mei 2025 (de bestreden besluit) heeft verweerder aan eisers de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld. Deze beroepen moeten tevens worden aangemerkt als verzoeken om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft de beroepen op 4 juni 2025 op zitting behandeld. Eisers zijn niet verschenen, omdat zij op 3 juni 2025 zijn uitgezet naar Bulgarije. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen een intern stuk, waarop hij zich ter zitting heeft beroepen, te overleggen en om eisers in de gelegenheid te stellen daarop te reageren.
Op 4 juni 2025 heeft verweerder dat interne stuk overgelegd. Op 10 juni 2025 hebben eisers daarop schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft het onderzoek op 11 juni 2025 gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1. Omdat de bewaring, door de uitzetting, is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eisers schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregelen van bewaring
op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan de vreemdeling een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. Eisers zijn in bewaring gesteld op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw. In dit artikel staat dat, indien de voor de terugkeer van de vreemdeling noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn, dan wel binnen korte termijn voorhanden zullen zijn, het belang van de openbare orde geacht wordt de bewaring van de vreemdeling te vorderen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 12 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:28, schept deze grondslag een rechtsvermoeden dat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert. Voor een inbewaringstelling op deze grondslag is niet vereist dat er zich zware en lichte gronden als bedoeld in artikel 5.1b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) voordoen.

Suïcidaliteit en detentie(on)geschiktheid

3. Eisers voeren aan dat de bewaringsmaatregel aan eiseres, gezien haar mentale gesteldheid, onzorgvuldig is opgelegd. Verweerder was vanuit de ‘artikel 64 Vw-procedure’ van eiseres bekend met het medisch dossier van eiseres en dus ook met haar mentale toestand en suïcidale uitingen. Verweerder heeft echter verzaakt om voorafgaande aan de inbewaringstelling concrete vragen aan eiseres te stellen over haar suïcidaliteit (zie de Afdelingsuitspraak van 1 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1467). Verder heeft verweerder verzaakt om voorafgaande aan de inbewaringstelling een detentiegeschiktheidsonderzoek te laten verrichten, terwijl dit wel had gemoeten nu uit het medisch dossier van eiseres mogelijke detentieongeschiktheid blijkt (zie de Afdelingsuitspraak van 20 augustus 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ6320). Voorts heeft verweerder verzaakt om in het bestreden besluit overwegingen te maken aangaande de suïcidale gedachten van eiseres. Het door verweerder na de zitting ingebrachte stuk werpt volgens eisers geen ander licht op de zaak, nu hieruit niet blijkt dat de suïcidaliteit van eiseres is betrokken bij de overweging om eiseres al dan niet in bewaring te stellen en hieruit evenmin blijkt dat er door een arts een onderzoek is verricht naar de detentiegeschiktheid van eiseres.
3.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 11 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1162, volgt dat het aan de vreemdeling is om aan te tonen dat hij/zij detentieongeschikt is, en niet aan verweerder om het tegendeel te bewijzen. Van detentieongeschiktheid is pas sprake indien vaststaat dat de in detentie beschikbare medische zorg in het geval van de vreemdeling niet toereikend is. Ook kan sprake zijn van detentieongeschiktheid indien is aangetoond dat de vreemdeling niet in staat is de inbewaringstelling op verantwoorde wijze te ondergaan of wanneer zijn/haar psychische omstandigheden in detentie door gebrek aan medische zorg zullen verslechteren. Verder volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de door eisers aangehaalde uitspraak van 20 augustus 2009 en de uitspraak van 2 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1695, dat als de vreemdeling informatie inbrengt waaruit concrete aanwijzingen blijken dat hij/zij mogelijk detentieongeschikt is – bijvoorbeeld een rapport van een psycholoog, psychiater of GGZ- instelling waarin melding wordt gemaakt van mogelijke detentieongeschiktheid – verweerder gehouden kan zijn nader onderzoek te laten verrichten naar de detentiegeschiktheid van de vreemdeling.
3.2.
Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij voorafgaand aan de inbewaringstelling op de hoogte was van het medisch dossier van eiseres. Eiseres heeft kort voor de zitting haar medisch dossier, dat de periode van 22 mei 2022 tot en met 31 juli 2024 beslaat, ook geplaatst in het digitale zaakdossier. Daarbij heeft zij in het bijzonder gewezen op drie passages in het medisch dossier, waarin melding is gemaakt van suïcidale gedachten en uitlatingen. Deze passages dateren van 31 augustus 2022, 9 september 2022 en 15 december
2023.
3.3.
Verweerder was tevens op de hoogte, zo blijkt uit de maatregel van bewaring, van het door het Bureau Medische Advisering (BMA), in het kader van de ‘artikel 64 Vw-procedure’ opgestelde, medisch advies van 19 augustus 2024. Uit dit medisch advies blijkt, zo is – onbestreden – in de maatregel van bewaring vermeld, dat eiseres lijdt aan PTSS en een recidiverende ernstige depressieve stoornis en dat de klachten van eiseres bestaan uit herbelevingen, nachtmerries, dissociaties en een sombere stemming met passieve doodswens.
3.4.
Tijdens het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling zijn eisers bevraagd over hun medische situatie. Daarop heeft eiseres verklaard dat zij psychische klachten heeft, in de war is, vergeetachtig is, snel verdwaalt en soms uit het niets valt. Verder heeft zij verklaard dat zij medicatie gebruikt, niet onder behandeling is van een psycholoog, maar wel wordt gezien door de huisarts van het GZA.
3.5.
Nu in het medisch advies van het BMA van 19 augustus 2024 melding wordt gemaakt van een ‘passieve doodswens’, de door eiseres aangehaalde passages uit het medisch dossier dateren van (minstens) één jaar en vijf maanden geleden en eiseres tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft verklaard dat zij nu suïcidale gedachten heeft, volgt de rechtbank eisers niet in hun standpunt dat verweerder eiseres tijdens het gehoor had moeten bevragen over suïcidaliteit. De verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 1 juni 2017 treft in dit verband geen doel, nu er in het geval van eiseres, anders dan in de zaak bij de Afdeling, geen concrete aanwijzingen zijn van actuele suïcidale uitingen.
3.6.
De rechtbank is verder van oordeel dat uit de bij verweerder, voorafgaande aan de inbewaringstelling, bekende medische informatie geen concrete aanwijzingen blijken dat eiseres mogelijk detentieongeschikt is. Uit het medisch dossier, waarin hoofdzakelijk de (gemelde) medische klachten zijn vermeld, blijkt namelijk niet dat de in detentie beschikbare zorg voor eiseres (mogelijk) niet toereikend zou zijn, dat eiseres (mogelijk) niet in staat zou zijn de inbewaringstelling op verantwoorde wijze te ondergaan, of dat de medische omstandigheden van eiseres in detentie door gebrek aan medische zorg (mogelijk) zouden verslechteren. Verder is er door of namens eiseres, anders dan in de zaak die heeft geleid tot de door eisers aangehaalde Afdelingsuitspraak van 20 augustus 2009, geen verklaring van een psycholoog en/of psychiater overgelegd waarin is vermeld dat eiseres mogelijk detentieongeschikt is. Gelet hierop, bezien in het licht van overweging 3.1, overweegt de rechtbank dat verweerder voorafgaand aan de inbewaringstelling geen nader onderzoek naar de detentiegeschiktheid van eiseres hoefde te laten verrichten. Nu door of namens eiseres voorafgaand aan de inbewaringstelling ook niet uitdrukkelijk is verzocht om een detentiegeschiktheidsonderzoek te laten verrichten, hoefde verweerder in de maatregel van bewaring ook niet te motiveren waarom hij een dergelijk onderzoek niet heeft verricht.
3.7.
Het voorgaande laat evenwel onverlet dat eiseres lijdt aan diverse psychische aandoeningen en om die reden kwetsbaar is. Dit diende verweerder bij de oplegging van de
maatregel van bewaring kenbaar te betrekken (zie de Afdelingsuitspraak van 11 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1162). Dat heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ook gedaan. Verweerder heeft in de maatregel van bewaring kenbaar, zoals weergegeven onder 3.3, het medisch advies van het BMA van 19 augustus 2024 betrokken. Ook heeft verweerder de tijdens het gehoor gegeven verklaringen van eiseres over haar medische situatie, zoals weergegeven onder 3.4, kenbaar betrokken. Zoals onder 3.5. is overwogen, waren er ten tijde van de oplegging van de maatregel geen concrete aanwijzingen van actuele suïcidale uitingen. Verweerder hoefde daarom in de maatregel van bewaring daarop niet specifiek in te gaan, anders dan door te vermelden dat uit het BMA-advies blijkt dat er bij eiseres sprake is van een ‘passieve doodwens’. Verder heeft verweerder in de maatregel vermeld dat tijdens de staande houding, de overbrenging naar de Gesloten Gezinsvoorziening (GGV) in Zeist en de inbewaringstelling uit voorzorg een verpleegkundige van DMG aanwezig is geweest. Voorts heeft verweerder er in de maatregel op gewezen dat in de GGV een medische dienst en psychologen aanwezig zijn waar eiseres een intake krijgt en, waar nodig, medische behandeling en/of medicatie verstrekt krijgt. Ook heeft verweerder nog vermeld dat eiseres in een eigen huisje/bungalow op de GGV wordt geplaatst en dat er op die locatie een open regime geldt. Gelet op het voorgaande heeft verweerder bij de oplegging van de maatregel van bewaring voldoende kenbaar rekening gehouden met de mentale gesteldheid van eiseres. In zoverre kleeft er dan ook geen (motiverings- of zorgvuldigheids)gebrek aan de maatregel van bewaring.
3.8.
Gezien het vorenstaande, in samenhang bezien, volgt de rechtbank eisers niet hun standpunt dat verweerder bij de voorbereiding en oplegging van de maatregel van bewaring onvoldoende oog heeft gehad voor en rekening heeft gehouden met de mentale gesteldheid van eiseres. Het onder 3. weergegeven betoog van eisers slaagt dus niet.
Noodzakelijkheid
4. Eisers voeren verder aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, nu er geen sprake is van een risico op onttrekking aan het toezicht. Eisers hebben tijdens het gehoor voorafgaande aan de bewaring steeds gezegd dat zij zullen meewerken aan vertrek naar Bulgarije. Verder beschikten zij over een contant geldbedrag van € 1.800,-, hetgeen ruim voldoende is om de periode tot aan de uitzetting (zijnde acht dagen) te overbruggen. Er was bovendien ook al een ticket. Verder stellen eisers dat zij beiden staan ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP), namelijk op het [adres] in [plaats] . Gelet hierop stellen eisers dat geen van de in de bestreden besluiten vermelde zware en lichte gronden stand kunnen houden. Voorts stellen eisers dat verweerder bij de afweging in het kader van het lichter middel er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat zij vanwege hun medische situatie en kwetsbaarheid afhankelijk zijn van de ondersteuning en zorg die zij in het AZC kregen.
4.1.
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van
12 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:28, dat (ook) de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw in overeenstemming dient te zijn met de eisen van noodzakelijkheid en evenredigheid. Met betrekking tot de eis van noodzakelijkheid heeft de Afdeling in die uitspraak opgemerkt dat verweerder een vreemdeling alleen krachtens artikel 59, tweede lid, van de Vw in bewaring mag stellen als er geen minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast (artikel 59c, eerste lid, van de Vw). Daarmee is wettelijk verankerd dat inbewaringstelling een zogeheten ultimum remedium is.
4.2.
Verweerder heeft in de bestreden besluiten gesteld dat er geen minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast – of met andere woorden: niet kan worden volstaan met een lichter middel – omdat er een risico bestaat op onttrekking aan het toezicht. Aan zijn standpunt dat er sprake is van een risico op onttrekking aan het toezicht heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers geen medewerking verlenen aan vertrek naar Bulgarije, niet beschikken over voldoende middelen van bestaan en geen vaste woon- of verblijfplaats hebben.
4.3.
Ter zitting heeft verweerder de grond dat eisers niet beschikken over voldoende middelen van bestaan laten vallen.
4.4.
Ten aanzien van de grond dat eisers geen vaste woon- of verblijfplaats hebben overweegt de rechtbank als volgt. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 4 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3885, volgt dat sprake is van een vaste woon- of verblijfplaats als een vreemdeling op een adres in de BRP staat ingeschreven, dan wel op een andere manier aantoont dat hij een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. Eisers hebben gesteld dat zij in de BRP staan ingeschreven op het [adres] in [plaats] . Daargelaten dat zij hiervan geen bewijs hebben overgelegd, betreft dit adres het adres van het [AZC] , waar eisers destijds ook verbleven. Een verblijf in een AZC kan echter niet worden aangemerkt als een vaste woon- of verblijfplaats. Gelet hierop heeft verweerder terecht gesteld dat eisers geen vaste woon- of verblijfplaats hebben.
4.5.
Ten aanzien van de grond dat eisers geen medewerking verlenen aan vertrek naar Bulgarije overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft ter motivering van deze grond in de bestreden besluiten gesteld dat eisers niet hebben voldaan aan hun (uit het besluit van 15 augustus 2022 voortvloeiende) verplichting om te vertrekken naar Bulgarije, geen aantoonbare acties hebben ondernomen om vertrek naar Bulgarije mogelijk te maken en tijdens de gehoren ‘aanmeldgehoor Dublin’ en ‘Gehoor bescherming EU’ in 2022 en tijdens de vertrekgesprekken met DT&V hebben gezegd dat zij niet willen terugkeren naar Bulgarije. De rechtbank overweegt dat verweerder geen gehoorverslagen en verslagen van vertrekgesprekken heeft toegevoegd aan het dossier, zodat voor de rechtbank niet controleerbaar is wat eisers tijdens die gehoren hebben verklaard. Wat daarvan ook zij, uit het wel in het dossier aanwezige proces-verbaal van het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling blijkt dat eisers tijdens dat gehoor bij herhaling (zeker vijf keer) hebben gezegd dat zij willen meewerken aan vertrek naar Bulgarije als definitief (na afronding van alle verblijfsprocedures) vaststaat dat zij moeten vertrekken en als er een ticket voor hen wordt geboekt. Verweerder heeft deze relevante verklaringen van eiseres echter niet kenbaar betrokken in de bestreden besluiten en heeft in de bestreden besluiten ook niet gemotiveerd waarom er meer waarde zou moeten worden gehecht aan de gestelde (maar dus niet onderbouwde) eerdere weigerachtige verklaringen van eisers dan aan de recente coöperatieve verklaringen van eisers. Verder komt uit het gehoor naar voren dat er voorafgaande aan de inbewaringstelling al een vlucht voor eisers naar Bulgarije was geboekt. Verweerder heeft in de bestreden besluiten niet gemotiveerd waarom hij eisers niet vertrouwt in hun toezegging dat zij zullen vertrekken als er een ticket voor hen is geboekt. Gelet op dit een en ander heeft verweerder in de bestreden besluiten ondeugdelijk gemotiveerd dat eisers op het moment van oplegging van de maatregelen geen medewerking verleenden aan vertrek naar Bulgarije. Dat eisers eerder niet aan hun vertrekverplichting hebben voldaan en geen inspanningen gericht op vertrek hebben verricht, maakt dit niet anders, nu dit niet zonder meer iets zegt over hoe zij op het moment van oplegging van de maatregelen tegenover vertrek naar Bulgarije stonden en
verweerder dus niet heeft gemotiveerd waarom hij meer waarde hecht aan de (gestelde) eerdere weigerachtige houding van eisers dan aan hun coöperatieve houding die zij tijdens het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling continu hebben laten zien.
4.6.
De rechtbank overweegt verder dat verweerder de persoonlijke omstandigheden van eisers niet (voldoende) kenbaar heeft betrokken in de bestreden besluiten bij de beoordeling van het risico op onttrekking aan het toezicht. Hoewel de medische situatie van eiseres op zichzelf niet aan bewaring in de wegstond (zie 3.1. tot en met 3.8.), kan die medische situatie wel van invloed zijn op het risico op onttrekking aan het toezicht. In dit verband is van belang dat eiseres vanwege haar medische situatie kwetsbaar is en afhankelijk is van ondersteuning en zorg. Eiser, die fungeert als haar mantelzorger, voorziet voor een deel in die ondersteuning en zorg, maar ook het COa en de medische dienst van het AZC waren hierin belangrijk voor eiseres. Uit het medisch dossier van eiseres blijkt dat eiseres ruim twee jaar lang structureel meerdere dagen per week, en soms zelfs dagelijks, is gezien door de medische dienst. Zo bezien was eiseres dus in een bepaalde mate afhankelijk van en gebonden aan het AZC; en eisers lot was weer verbonden aan dat van eiseres. Deze omstandigheden, in samenhang bezien met de hogere leeftijd van eisers (zij zijn allebei de zestig gepasseerd), maken het naar het oordeel van de rechtbank minder waarschijnlijk dat eisers zouden vertrekken uit het AZC en zouden onderduiken, en hadden dus door verweerder moeten worden betrokken bij de beoordeling van het onttrekkingsrisico. De rechtbank wijst in dit verband nog op de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1409, waarin de Afdeling heeft overwogen dat verweerder bij de belangenafweging in het kader van het lichter middel alle relevante feiten en omstandigheden moet betrekken waarmee hij bekend is, en niet alleen omstandigheden die de vreemdeling tijdens het gehoor naar voren heeft gebracht.
4.7.
Gelet op het vorenstaande, in samenhang bezien, heeft verweerder zich in de bestreden besluiten, ondanks dat hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers geen vaste woon- of verblijfsplaats hebben (zie overweging 4.4.), ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er sprake was van een zodanig risico op onttrekking aan het toezicht dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. In het bijzonder heeft verweerder ondeugdelijk gemotiveerd waarom niet eerst is geprobeerd om eisers zelfstandig vanuit het AZC te laten vertrekken met de voor hen geboekte vlucht naar Bulgarije op 3 juni 2025. Het oordeel van de rechtbank is dan ook dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de inbewaringstelling van eisers op 27 mei 2025 noodzakelijk was. De onder 4. weergegeven beroepsgrond slaagt in zoverre.
Slotsom
5. Uit het voorgaande volgt dat aan de bestreden besluiten motiveringsgebreken kleven. Eisers zijn daardoor in hun belangen geschaad. Dit heeft tot gevolg dat de maatregelen van bewaring van aanvang af onrechtmatig waren. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat motiveringsgebreken zoals hier aan de orde in de bewaringsprocedure niet op een later moment (zoals ter zitting) kunnen worden hersteld.
Conclusie en gevolgen
6. De beroepen zijn gegrond. De maatregelen van bewaring waren vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. Gelet op deze conclusies kan hetgeen eisers overigens hebben aangevoerd onbesproken blijven.
7. De rechtbank acht gronden aanwezig om, met toepassing van artikel 106 van de Vw, een schadevergoeding toe te kennen aan zowel eiser als eiseres voor 8 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 8 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 800,-.
8. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 2.267,50 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, en 0,5 punt voor de schriftelijke reactie van 10 juni 2025 (overeenkomstig Bijlage A, onder A1, sub 5, van het Bpb), met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Daarbij merkt de rechtbank op dat er sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb, die worden beschouwd als één zaak, nu de beroepen gelijktijdig door de rechtbank zijn behandeld, de rechtsbijstand is verleend door dezelfde gemachtigde en de werkzaamheden in elk van de beroepen nagenoeg identiek zijn geweest.
Ter afsluiting
9. De rechtbank ziet tot slot aanleiding om nog een overweging te wijden aan de gedragingen en uitlatingen van de gemachtigde van eisers ter zitting, zonder dit in enige mate ten nadele van eisers zelf mee te wegen. Op de zitting heeft de rechtbank besloten om verweerder in de gelegenheid te stellen een intern stuk, waarop hij zich ter zitting heeft beroepen, te overleggen en om eisers in de gelegenheid te stellen daarop schriftelijk te reageren. Na deze procesbeslissing heeft de gemachtigde van eisers zich op de volgende wijze (of in woorden van gelijke strekking) geuit: “
Ik heb echt het gevoel dat verweerder voorgetrokken wordt omdat verweerder nog meer de kans krijgt om alles na te vragen. Ik meen dat echt, ik kan ruiken dat u verweerder probeert te helpen. Mijn vertrouwen in de rechtspraak zinkt steeds sneller.” Nadat de rechtbank heeft uitgelegd dat en waarom zij deze procesbeslissing toch neemt (namelijk omdat zij zich volledig wil laten informeren), heeft de gemachtigde zich op de volgende wijze (of in woorden van gelijke strekking) geuit: “
Dan ga ik nu weg, ik weet al precies hoe dit soort dingen gaan. Dit is heel triest” en “
Ik ga u niet wraken, ik heb niet eens zin om u te wraken. Ik weet toch hoe dat hier in die wrakingskamers gaat. U drinkt elke dag koffie met die mensen, uw collega’s, zo werkt dat. Dat is de realiteit.” De gemachtigde is vervolgens gaan staan en heeft zijn dossiers dichtgeklapt, maar is – ondanks de gevraagde en verkregen toestemming van de rechtbank – niet vertrokken. Wel heeft hij de rechtbank nog het volgende (of woorden van gelijke strekking) toegevoegd: “
Ik ben het zat. Ik wil een eerlijk proces. U wil overduidelijk het beroep ongegrond verklaren. Ik heb veel respect voor de rechtbank en voor u en voor de griffier, maar dit is echt niet normaal.” Nu de gemachtigde de rechtbank vooringenomenheid heeft verweten, maar geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de rechtbank te wraken en nu de gemachtigde heeft aangekondigd de zittingzaal te zullen verlaten, maar toch is gebleven, kan de rechtbank de gedragingen en (grievende) uitlatingen van de gemachtigde niet anders zien dan als oneigenlijke pogingen om de rechtbank onder druk te zetten om de door hem gewenste (proces)beslissing(en) te nemen. Dit acht de rechtbank van een advocaat, zoals de gemachtigde van eisers is, ongepast en onprofessioneel.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan zowel eiser als eiseres tot een bedrag van € 800,-, (in totaal dus € 1.600,-), te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.267,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van F.S. Ulrich, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
16 juni 2025

[documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.