Overwegingen
1. Eiser stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1994] .
2. Eiser voert aan dat de ophouding onrechtmatig is geweest. Volgens eiser is onduidelijk wanneer zijn strafdetentie is beëindigd. Eiser stelt ook dat de minister vreemdelingenrechtelijke bevoegdheden zou hebben gebruikt gedurende het straftraject.
3. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het proces-verbaal van aanhouding van 26 juni 2025 volgt dat eiser strafrechtelijk is aangehouden op 26 juni 2025 om 10.16 uur. Uit het proces-verbaal van ophouding volgt dat eiser op 26 juni 2025 om 13.15 uur aansluitend op strafrechtelijke detentie is overgenomen en opgehouden op grond van artikel 50, tweede of derde lid, dan wel artikel 50a, eerste lid, van de Vw. Vanaf het moment van ophouding is sprake van een vreemdelingrechtelijk traject. Daarmee is de strafrechtelijke detentie feitelijk
beëindigd¹. Verder blijkt uit voornoemd (op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte) proces- verbaal van aanhouding van 26 juni 2025 dat eiser is staande gehouden op grond van artikel 160 van de Wegenverkeerswet 1994 en aangehouden op grond van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht. Dat hierbij vreemdelingenrechtelijke bevoegdheden zouden zijn gebruikt volgt de rechtbank, bij gebrek aan een nadere onderbouwing, niet. De beroepsgronden slagen niet.
4. Eiser voert verder aan dat de minister hem op onjuiste grondslag heeft opgehouden. Eiser heeft betoogd dat hij niet op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw mocht worden opgehouden, omdat zijn identiteit niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. Dit vormverzuim maakt de maatregel van bewaring onrechtmatig.
5. De rechtbank oordeelt dat de minister eiser op juiste grondslag heeft opgehouden. Uit de jurisprudentie² van de Afdeling volgt dat bij de ophouding en overbrenging de in het kader van de strafrechtelijke aanhouding verkregen gegevens over de identiteit van de vreemdeling tot uitgangspunt mogen worden genomen. Uit het proces-verbaal van aanhouding van 26 juni 2025 volgt dat de verbalisanten tijdens zijn strafrechtelijke aanhouding identiteitsgegevens van eiser hebben verkregen doordat eiser een foto van een Cypriotisch rijbewijs liet zien. Volgens voornoemde jurisprudentie mocht de minister deze gegevens als uitgangspunt nemen bij de ophouding. De omstandigheid dat bij de overbrenging en ophouding de gegevens over de identiteit van de vreemdeling die zijn verkregen in het kader van zijn strafrechtelijke aanhouding tot uitgangspunt mogen worden genomen, betekent verder niet dat die identiteit in het vervolg als vaststaand moet worden aanvaard. De beroepsgrond slaagt niet.
Bewaringsgrondslag
6. Eiser stelt dat hij op onjuiste grondslag in bewaring is gesteld. Eiser voert daartoe aan dat de juiste grondslag voor de bewaring artikel 59a, eerste lid, van de Vw had moeten zijn. Eiser heeft geen internationale bescherming in Cyprus en daarom is de Dublinverordening op eiser van toepassing.
7. De rechtbank oordeelt – anders dan eiser – dat artikel 59, tweede lid, van de Vw de juiste grondslag is voor de bewaring van eiser. Uit de uitspraak van deze rechtbank van 1 maart 2024 inzake het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag en het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening (NL24.3862 en NL24.3863) volgt dat op de zitting namens eiser is verklaard dat er contact is gezocht met een advocaat in Cyprus en dat die advocaat heeft bevestigd dat eiser in Cyprus nog steeds internationale bescherming geniet. Deze uitspraak is op 25 maart 2024 door de Afdeling in hoger beroep bevestigd. De stelling dat eiser geen internationale bescherming heeft in Cyprus maar dat de Dublinverordening van toepassing zou zijn en dat artikel 59a, eerste lid, van de Vw de juiste bewaringsgrondslag zou zijn, volgt de rechtbank gelet op het voorstaande niet, te meer nu eiser deze stelling in het geheel niet met stukken heeft onderbouwd. De beroepsgrond slaagt niet.
1. Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 november 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU6727. 8. Eiser voert aan dat er niet aan de eisen van artikel 59, tweede lid, van de Vw is voldaan, omdat de noodzakelijke bescheiden niet voorhanden zijn of binnenkort voorhanden zullen zijn.
9. De rechtbank oordeelt dat aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de Vw is voldaan, omdat de minister voldoende aanleiding heeft om aan te nemen dat de noodzakelijke bescheiden binnen korte termijn voorhanden zullen zijn. In de maatregel is vermeld dat op korte termijn een verblijfsdocument/vreemdelingendocument voor Cyprus voorhanden zal zijn en een paspoort Syrië. Uit de in rechte vaststaande beschikking van 29 januari 2024 volgt dat eiser internationale bescherming geniet in Cyprus. Dit is, zoals hiervoor reeds is vermeld, ook door een advocaat in Cyprus bevestigd. Verder volgt uit het dossier dat eiser op 9 mei 2025 is opgedragen om zich onmiddellijk te begeven naar het grondgebied van Cyprus. Eiser heeft geen gehoor aan dit bevel gegeven. Ter zitting heeft de minister aangegeven dat hij op een tweetal sporen probeert de noodzakelijke bescheiden voorhanden te krijgen. De minister heeft toegelicht dat eiser (in Nederland) een paspoort heeft waarmee een vliegticket kan worden verkregen, maar dat hij daarbij afhankelijk is van de medewerking van eiser. Daarnaast probeert de minister via de Cypriotische autoriteiten documenten te verkrijgen. Zo heeft de minister op 7 juli 2025 de Cypriotische autoriteiten verzocht voor een vervangend reisdocument voor eiser. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)
10. Eiser voert aan dat de minister niet heeft voldaan aan zijn verplichting om eiser schriftelijk, in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij deze verstaat, op de hoogte te brengen van de redenen van bewaring en van de in het nationale recht vastgestelde procedures om het bevel tot bewaring aan te vechten, alsook van de mogelijkheid om gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te vragen. Dit blijkt immers niet uit het dossier. Eiser stelt daarom dat er sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 5.3 van het Vb.
10. Het betoog van eiser slaagt. Eiser wijst er terecht op dat in deze zaak sprake is van een schending van de informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb.³ Uit de maatregel van bewaring blijkt dat de informatiebrief niet beschikbaar was in een taal die eiser voldoende machtig was. Dat is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende, zodat niet voldaan is aan het bepaalde in artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb. Daarom kleeft er aan de maatregel van bewaring een gebrek.
10. Dat betekent echter niet dat de inbewaringstelling daarmee onrechtmatig is. Dit is pas het geval als de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Die belangenafweging valt in het voordeel van de minister uit. Daarvoor is van belang dat tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling met behulp van een beëdigde tolk met de vreemdeling is gesproken over de redenen waarom hij mogelijk in bewaring zal worden gesteld. Verder heeft de minister eiser al voordat het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling was begonnen in kennis gesteld van het recht op rechtsbijstand, eiser heeft voorafgaand aan het gehoor ook met zijn gemachtigde gesproken en heeft de minister voor de inbewaringstelling contact opgenomen met de gemachtigde. Niet in geschil is dat
zijn advocaat ook een afschrift van de maatregel van bewaring heeft ontvangen. Eiser heeft dit dus met zijn advocaat kunnen bespreken en de advocaat heeft ook namens eiser beroep ingesteld tegen de maatregel. Ondanks de schending van de informatieplicht is eiser dus wel in staat gesteld tegen de vrijheidsontneming rechtsmiddelen effectief uit te oefenen en is niet gebleken dat hij door het ontbreken van de vertaling in zijn belangen is geschaad.
13. Eiser voert aan dat de minister ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan een lichter middel. Eiser heeft een partner in Nederland met wie hij traditioneel is getrouwd en een kind heeft. Daarnaast woont zijn neef in Nederland. Eiser had bij zijn partner of neef kunnen verblijven en had mee willen werken aan een meldplicht. De minister heeft de familiebanden van eiser ten onrechte niet meegenomen in zijn overweging over waarom hij geen toepassing geeft aan het lichter middel.
13. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat er niet kan worden volstaan met een lichter middel. Eisers stelling dat de minister zijn familiebanden ten onrechte niet heeft meegenomen in zijn overwegingen voor het opleggen van de maatregel maakt niet dat de maatregel niet deugdelijk is gemotiveerd. Uit de jurisprudentie⁴ van de Afdeling volgt namelijk dat de enkele opmerking over de aanwezigheid van familie in Nederland niet maakt dat de minister moet onderzoeken of eiser daar zou kunnen verblijven. Ook maakt de omstandigheid dat de minister niet uitdrukkelijk op deze omstandigheden is ingegaan in de maatregel niet dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij niet heeft volstaan met een lichter middel⁵. Eiser heeft ook niet uitgelegd waarom deze omstandigheden maken dat een lichter middel zoals een meldplicht doeltreffend kon worden toegepast. In de maatregel is namelijk terecht overwogen dat eiser geen gevolg heeft gegeven aan het bevel van 9 mei 2025 om zich onmiddellijk te begeven naar het grondgebied van Cyprus. Daarnaast heeft eiser geen concrete stappen ondernomen zijn terugkeer naar Cyprus te bewerkstelligen. Ook heeft eiser verklaard niet mee te willen werken aan zijn terugkeer naar Cyprus. De beroepsgrond slaagt niet.
Voortvarend handelen
15. Eiser stelt dat de minister onvoldoende voortvarend handelt, omdat de minister pas op 7 juli 2025 stappen heeft ondernomen voor de uitzetting van eiser.
16. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld. Uit het dossier blijkt dat de minister op 1 juli 2025 een vertrekgesprek heeft gevoerd. Daarnaast heeft de minister op 7 juli 2025 contact opgenomen met de Cypriotische autoriteiten. Eisers stelling dat dit niet van voortvarendheid getuigd slaagt niet, aangezien op eiser een verplichting rust om zijn volledige en actieve medewerking te verlenen aan zijn terugkeer. Eiser had zelf zijn paspoort aan kunnen leveren om zijn terugkeer naar Cyprus te bespoedigen. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
17. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van
de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
18. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
18. Gelet op het in rechtsoverweging 11 geconstateerde gebrek veroordeelt de rechtbank de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).