ECLI:NL:RBDHA:2025:14465

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 augustus 2025
Publicatiedatum
5 augustus 2025
Zaaknummer
NL25.33671
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling; toetsing van voortduren van de maatregel van bewaring en belangenafweging door de minister van Asiel en Migratie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 augustus 2025 uitspraak gedaan in een procedure over de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De maatregel van bewaring was eerder al op 7 mei 2025 opgelegd op basis van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft eerder, op 3 juni 2025, de rechtmatigheid van de maatregel getoetst en vastgesteld dat deze tot dat moment rechtmatig was. De rechtbank heeft op 28 juli 2025 besloten dat er geen zitting nodig was voor verder onderzoek.

De rechtbank heeft in haar overwegingen het toetsingskader uiteengezet. Indien de rechtbank oordeelt dat de maatregel in strijd is met de Vreemdelingenwet of niet gerechtvaardigd is, kan zij het beroep gegrond verklaren en de maatregel opheffen. Eiser betoogde dat de minister onvoldoende voortvarend handelde in de uitzetting en dat er geen zicht op uitzetting was. De rechtbank oordeelde echter dat zicht op uitzetting geen voorwaarde is voor de maatregel van bewaring en dat de minister voldoende voortvarend had gehandeld bij de behandeling van de asielaanvraag van eiser.

Eiser voerde ook aan dat de minister geen evenredige belangenafweging had gemaakt, gezien zijn psychische klachten en verslavingsproblematiek. De rechtbank oordeelde dat de minister in de eerste zes maanden van de bewaring meer gewicht toekwam aan de belangen van de minister dan aan die van eiser. De rechtbank concludeerde dat de minister geen nieuwe belangenafweging hoefde te maken, omdat de detentie van eiser nog niet langer dan zes maanden had geduurd. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.33671

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 augustus 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. J.P. van Mulken),
en

de minister van Asiel en Migratie,

Procesverloop

De minister heeft op 7 mei 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
De rechtbank heeft deze maatregel al eerder getoetst bij uitspraak van 3 juni 2025. [1]
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft op 28 juli 2025 bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

Toetsingskader
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000 het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
1.1.
Uit de uitspraak van 3 juni 2025 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. [2] Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 27 mei 2025) onrechtmatig is.
Werkt de minister onvoldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser en/of ontbreekt het zicht op uitzetting?
2. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting en dat het zicht op uitzetting ontbreekt. Een maatregel van bewaring is alleen gerechtvaardigd, indien deze niet onredelijk lang voortduurt. [3] Uit de voortgangsrapportage blijkt dat de Marokkaanse autoriteiten de aanvraag om een laissez-passer op 1 april 2025 hebben ontvangen. Op 28 mei 2025 is gebleken dat de nationaliteit van eiser niet is bevestigd. Tot op heden is geen presentatie gepland voor eiser bij de Marokkaanse autoriteiten. Niet is gebleken of de minister is nagegaan of de door eiser opgegeven geboortedatum aanleiding geeft voor de Marokkaanse autoriteiten om eisers nationaliteit te bevestigen. Bovendien is het voor eiser niet inzichtelijk wat er nog meer van hem verwacht wordt, nu hij al eerder heeft verklaard al sinds minderjarige leeftijd in Europa te verblijven en niet beschikt over documenten of mogelijkheden heeft om deze te verkrijgen. Na 6 juni 2025 heeft de minister geen uitzettingshandelingen meer verricht, dit is onvoldoende voortvarend. Gelet op het hiervoor genoemde ontbreekt dan ook het zicht op uitzetting.
2.1.
De beroepsgrond van eiser slaagt niet. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), volgt dat voor een maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 zicht op uitzetting geen voorwaarde is. Uit deze rechtspraak volgt ook dat de minister bij een in bewaringstelling op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 gehouden is voortvarend handelingen te verrichten die zien op het behandelen van aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. [4]
2.2.
De minister is dus in dit geval alleen verplicht om binnen de in artikel 59b, tweede lid, van de Vw 2000 gestelde termijn(en) de asielaanvraag van eiser te behandelen en daarop te beslissen. De minister heeft eisers asielaanvraag van 7 mei 2025 op 2 juni 2025 afgewezen als kennelijk ongegrond. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de minister in dit geval voldoende voortvarend heeft gehandeld. Eiser heeft tegen de afwijzing van zijn aanvraag een beroepsprocedure gestart. Eiser mag de beoordeling van zijn verzoek om voorlopige voorziening hangende zijn beroepsprocedure in Nederland afwachten. De minister kan pas weer uitzettingshandelingen gaan verrichten op het moment dat er door de rechtbank uitspraak is gedaan op dit verzoek. Uit het bovenstaande blijkt dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de behandeling van de asielaanvraag van eiser en omdat ook de minister in afwachting is van een uitspraak op het beroep van eiser kan de minister op dit moment niet voortvarender handelen dan dat hij al heeft gedaan. Daarnaast volgt uit het bovenstaande dat zicht op uitzetting in dit geval geen voorwaarde is.
Heeft de minister een evenredige belangenafweging gemaakt?
3. Eiser betoogt dat de minister gelet op rechtspraak van de Afdeling, per geval moet nagaan of de maatregel moet worden opgeheven. [5] Eiser heeft meermaals aangegeven last te hebben van psychische klachten en verslavingsproblematiek, waarvoor hij geen hulp krijgt. Eiser verwijst hiervoor naar zijn eerder ingediende gronden uit het beroep van 13 mei 2025. De minister heeft gelet op de hierboven genoemde omstandigheden geen deugdelijke motivering en afweging gemaakt waarom de maatregel van bewaring langer kan voortduren.
3.1.
De beroepsgrond van eiser slaagt niet. Gedurende
de eerste zes maanden van de bewaring komt in beginsel meer gewicht toe aan de belangen van de minister bij voortduring van de bewaring dan aan de belangen van eiser bij zijn invrijheidstelling. Wel kunnen bijzondere omstandigheden ertoe leiden dat aan de belangen van de vreemdeling, ook al is de zes maandentermijn nog niet verstreken, een groter gewicht toekomt dan aan de belangen van de minister.
3.2.
In de uitspraak van 3 juni 2025 [6] is al een oordeel gegeven over de motivering van de minister met betrekking tot de psychische en verslavingsproblematiek van eiser. Eiser heeft geen nieuwe argumenten aangevoerd of stukken ingebracht waardoor de rechtbank hier nu anders over zou moeten oordelen. Eiser dient over het gestelde gebrek aan medische hulp te klagen bij de directeur van het detentiecentrum. Het is niet gebleken dat eiser dit heeft gedaan. Tot slot zijn er door eiser geen andere bijzondere omstandigheden genoemd op grond waarvan de minister de maatregel had moeten opheffen op grond van een belangenafweging.
Heeft de minister ten onrechte geen nieuwe belangenafweging gemaakt?
4. Eiser betoogt dat uit de rechtspraak van de Afdeling [7] volgt dat de minister per geval moet nagaan of de maatregel gecontinueerd kan worden of moet worden opgeheven. Een kenbare, door de rechtbank te toetsen belangenafweging ontbreekt echter. Er wordt zonder nadere motivering nu al opgemerkt dat de termijn van zes maanden kan worden overschreden. Dit is een zeer voorbarige conclusie die de gedachte wekt dat er niet voortvarend aan eisers uitzetting wordt gewerkt.
4.1.
De beroepsgrond van eiser slaagt niet. Pas vanaf het moment dat de feitelijke detentie van betrokkene langer dan zes maanden heeft geduurd dient de minister een verzwaarde belangenafweging te maken. [8] Die situatie doet zich hier (nog) niet voor. De rechtbank stelt vast dat in de voortgangsrapportage is vermeld:
“Gelet op vorenstaande kan de termijn van zes maanden worden overschreden omdat het belang van de Minister van Asiel en Migratie, bij de verwijdering van de vreemdeling aanmerkelijk groter is dan in het algemeen het geval is.”
Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat dit een standaardtekstblok betreft dat in elke voortgangsrapportage staat en dat zonder nadere toelichting geen betekenis toekomt. Omdat een nadere toelichting ontbreekt is hier van een (onverplichte) verzwaarde belangenafweging dan ook geen sprake. Daarbij wordt overwogen dat uit 2.2. volgt dat het betoog dat niet voortvarend aan eisers uitzetting wordt gewerkt niet kan slagen.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?5. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [9]

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van
S. Voolstra, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb Den Haag (zp Arnhem) 3 juni 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:9843.
2.Rb Den Haag (zp Arnhem) 3 juni 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:9843.
3.ABRvS 7 november 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG4449
4.ABRvS 26 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:271, 12 september 2019 ECLI:NL:RVS:2019:3139 en 9 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5044
5.ABRvS 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1141.
6.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 3 juni 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:9843.
7.ABRvS 29 april 2020, ECLI:NL:2020:RVS:1141.
8.ABRvS 31 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:292.
9.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.