In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 augustus 2025 uitspraak gedaan in een procedure over de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De maatregel van bewaring was eerder al op 7 mei 2025 opgelegd op basis van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft eerder, op 3 juni 2025, de rechtmatigheid van de maatregel getoetst en vastgesteld dat deze tot dat moment rechtmatig was. De rechtbank heeft op 28 juli 2025 besloten dat er geen zitting nodig was voor verder onderzoek.
De rechtbank heeft in haar overwegingen het toetsingskader uiteengezet. Indien de rechtbank oordeelt dat de maatregel in strijd is met de Vreemdelingenwet of niet gerechtvaardigd is, kan zij het beroep gegrond verklaren en de maatregel opheffen. Eiser betoogde dat de minister onvoldoende voortvarend handelde in de uitzetting en dat er geen zicht op uitzetting was. De rechtbank oordeelde echter dat zicht op uitzetting geen voorwaarde is voor de maatregel van bewaring en dat de minister voldoende voortvarend had gehandeld bij de behandeling van de asielaanvraag van eiser.
Eiser voerde ook aan dat de minister geen evenredige belangenafweging had gemaakt, gezien zijn psychische klachten en verslavingsproblematiek. De rechtbank oordeelde dat de minister in de eerste zes maanden van de bewaring meer gewicht toekwam aan de belangen van de minister dan aan die van eiser. De rechtbank concludeerde dat de minister geen nieuwe belangenafweging hoefde te maken, omdat de detentie van eiser nog niet langer dan zes maanden had geduurd. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.