ECLI:NL:RBDHA:2025:14770

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 augustus 2025
Publicatiedatum
8 augustus 2025
Zaaknummer
AWB 24/1036
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag EU/EER verblijfsdocument op basis van onvoldoende bewijs van afhankelijkheid en schending van artikel 8 EVRM

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 6 augustus 2025, wordt het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een EU/EER verblijfsdocument behandeld. Eisers, van Russische nationaliteit, hebben op 21 februari 2021 een aanvraag ingediend om bij hun meerderjarige dochter en haar echtgenoot in Nederland te verblijven. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag afgewezen, stellende dat de referent, hun schoonzoon, geen begunstigde is van de Verblijfsrichtlijn omdat hij de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank oordeelt dat de minister de afwijzing terecht heeft gehandhaafd, omdat eisers onvoldoende bewijs hebben geleverd van hun sociale en economische situatie in Rusland, en dat er geen sprake is van noodzakelijke materiële ondersteuning door de referent. De rechtbank concludeert dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn die de gebruikelijke emotionele banden overstijgen, en dat de belangenafweging in het nadeel van eisers uitvalt. Het beroep wordt ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 24/1036 en AWB 24/1038
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 6 augustus 2025 in de zaak tussen

[eiser] (eiser) en [eiseres] (eiseres), eisers

V-nummers: [V-nummer] en [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M. Jozefzoon-Flipse),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: R. van Dooren).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eisers om een EU/EER verblijfsdocument, zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eisers zijn het niet eens met de afwijzing. Zij voeren daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of de minister de aanvragen mocht afwijzen. Ook wordt uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van eisers.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de minister de aanvragen van eisers mocht afwijzen. Eisers krijgen dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Met het bestreden besluit van 3 januari 2024 op het bezwaar van eisers is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2.1.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 30 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

3. Eisers zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum] 1955 en [geboortedatum] 1961. Zij hebben de Russische nationaliteit. Eisers hebben op 21 februari 2021 een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument EU/EER, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Eisers willen verblijf bij hun meerderjarige dochter en haar echtgenoot. Deze echtgenoot, de schoonzoon van eisers, treedt op als referent. Referent is in België geboren en heeft de Belgische nationaliteit. Inmiddels is referent in Nederland woonachtig en bezit hij ook de Nederlandse nationaliteit.
4. De minister heeft de aanvraag afgewezen. De minister heeft in dit kader gesteld dat de Verblijfsrichtlijn (Richtlijn 2004/38/EG) niet op eisers van toepassing is, omdat referent de Nederlandse nationaliteit heeft en daardoor geen begunstigde meer is in de zin van artikel 3 van de Verblijfsrichtlijn. De minister heeft vervolgens onderzocht of eisers in aanmerking komen voor verblijf op grond van artikel 21, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Volgens de minister is dat niet het geval, omdat niet is gebleken van noodzakelijke materiële ondersteuning. De minister werpt in dit kader aan eisers tegen dat zij hun sociale en economische toestand in hun land van herkomst onvoldoende met bewijsstukken hebben onderbouwd. De minister heeft ambtshalve getoetst aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en komt tot de conclusie dat niet is gebleken dat tussen eisers en referent/hun dochter sprake is van meer dan normale afhankelijkheid. Ook is niet gebleken van hechte persoonlijke banden tussen eisers en hun kleindochter. De belangenafweging valt in het nadeel van eisers uit.
De Verblijfsrichtlijn en artikel 21 VWEU
5. Eisers voeren aan dat de Verblijfsrichtlijn wel degelijk op hun van toepassing is en voeren aan dat de minister een verkeerde uitleg geeft aan het arrest Lounes (ECLI:EU:C:2017:862).
6. De rechtbank oordeelt dat referent geen begunstigde van de Verblijfsrichtlijn is. Hij verblijft namelijk in een lidstaat waarvan hij ook de nationaliteit bezit. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:839, onder 5.1. Dat referent ook de Belgische nationaliteit heeft maakt dit oordeel niet anders. De beroepsgrond slaagt dus niet.
7. De vraag is vervolgens of referent rechten kan ontlenen aan artikel 21, eerste lid, van het VWEU en of eisers op grond daarvan een afgeleid verblijfsrecht hebben.
Komen eisers ten laste van referent?
8. Eisers voeren aan dat zij hun sociale en economische situatie in het land van herkomst met voldoende stukken hebben onderbouwd en dat hieruit de noodzaak voor materiële ondersteuning blijkt.
9. Uit de regelgeving volgt dat wanneer eisers ten laste komen van referent, zij daardoor zijn aan te merken als familielid van een Unieburger. Uit het beleid van de minister (paragraaf B10/2.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000) volgt dat wordt aangenomen dat een familielid ten laste komt van een Unieburger als hij op het moment dat het familielid verzoekt om hereniging in het land van herkomst materieel wordt ondersteund door de Unieburger. Deze materiële ondersteuning moet noodzakelijk en reëel zijn. Uit het beleid van de minister volgt verder dat in een situatie als die van eisers in ieder geval wordt aangenomen dat de materiële ondersteuning noodzakelijk is als het familielid vanwege zijn economische en sociale toestand niet (volledig) in zijn basisbehoefte voorziet. Dat de materiële ondersteuning reëel is, wordt in ieder geval aangenomen als de Unieburger aan het familielid ten minste één jaar ononderbroken regelmatig een som geld heeft betaald welke voor het familielid noodzakelijk is om in zijn basisbehoeften te voorzien in zijn land van herkomst.
10. De Afdeling is in de uitspraken van 19 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1156) en 29 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4433) ingegaan op de arresten Jia (ECLI:EU:C:2007:1) en Reyes (ECLI:EU:C:2014:16) en heeft daarin overwogen dat uit deze arresten kan worden afgeleid dat uit de enkele omstandigheid dat de referent over een lange periode regelmatig een som geld aan het familielid heeft betaald, niet zonder meer volgt dat de geboden steun ook daadwerkelijk noodzakelijk was om in de basisbehoeften van het familielid te voorzien. Het familielid van de Unieburger moet ook aantonen in welke economische en sociale toestand hij zich in het land van herkomst bevond. De Afdeling heeft verder overwogen dat de noodzaak van financiële ondersteuning volgens het Hof van Justitie kan worden aangetoond met ieder passend middel.
11. Uit bovenstaande volgt dat de minister in dit geval bij de aanvraag om een verblijfsdocument EU/EER moet uitgaan van de fictieve situatie in het land van herkomst om te beoordelen of eisers daar ten laste zouden komen van referent. Aangezien het om een aanvraagsituatie gaat, is het aan eisers om de situatie van noodzakelijke afhankelijkheid met bewijsstukken aannemelijk te maken.
12. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht het standpunt heeft ingenomen dat eisers onvoldoende hebben aangetoond dat op het moment dat werd verzocht wordt om hereniging de materiële ondersteuning van referent noodzakelijk was om in Rusland in hun basisbehoeften te voorzien. Eisers hebben namelijk onvoldoende inzicht geven in hun economische en sociale toestand in Rusland op het moment van het verzoek om hereniging (22 februari 2021). Eisers hebben een certificaat overgelegd waaruit blijkt dat zij in de periode 1 januari 2020 tot en met 28 februari 2021 ieder ongeveer 10.000 roebels per persoon hebben ontvangen aan pensioen. Onduidelijk is echter wat de kosten voor de basisbehoeften van eisers zijn. De door eisers overgelegde bankafschriften zien enkel op de periode oktober 2021. Het door eisers overgelegde overzicht met betrekking tot betalingen ten aanzien van elektriciteit, water en gas ziet ook alleen op de periode oktober 2021. Verder hebben eisers een excelbestand overgelegd met daarin de jaarlijkse kosten, maar dit bestand is niet met objectieve stukken zoals bijvoorbeeld bankafschriften onderbouwd. Ook staan er in dit bestand kosten genoemd die niet vallen onder de basisbehoeften, zoals bijvoorbeeld de kosten van mobiele telefoons. Eisers hebben tijdens de hoorzitting verklaard dat zij huisbelasting betalen, omdat de woning hun eigendom is, maar dit hebben zij niet met stukken onderbouwd. Na bezwaar hebben eisers nogmaals bankafschriften overgelegd, maar deze zijn niet vertaald zodat de minister hieraan geen waarde hoefde te hechten. Verder is ten behoeve van eiser een overzicht van zorgkosten overgelegd over de periode van april 2021 tot en met september 2021. De medische problemen van eiser zijn echter niet met stukken onderbouwd, zodat niet valt vast te stellen of de zorgkosten een structureel karakter hebben. Bovendien dateren deze stukken van na het verzoek om gezinshereniging. Eisers hebben dus niet inzichtelijk gemaakt wat hun basisbehoeften zijn, waardoor ook niet is vast te stellen of de verleende steun noodzakelijk is.

8 EVRM

13. Eisers voeren aan dat de minister ten onrechte geen familie- of gezinsleven aanneemt op grond van artikel 8 van het EVRM. Er is sprake van ‘more than normal emotional ties’. Eisers zijn financieel afhankelijk van referent en zonder zijn ondersteuning zijn zij niet in staat om in hun primaire levensbehoeften te voorzien. Verder hebben eisers een diepgaande emotionele band met hun dochter en referent. In het land van herkomst zijn geen andere personen beschikbaar om eisers bij te staan. De belangenafweging is ten onrechte in het nadeel van eisers gevallen. Het weigeren van verblijf zal een aanzienlijke impact op eiser hebben, omdat hij in zijn land van herkomst geen hulp ontvangt en eiser naarmate hij ouder wordt meer hulp nodig heeft. Verder kan referent de kosten van eisers volledig dragen, zodat zij niet afhankelijk worden van de Nederlandse overheid. Er is sprake van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Rusland uit te oefenen vanwege de oorlogssituatie daar.
14. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor verblijf in Nederland op grond van artikel 8 van het EVRM en overweegt hiertoe als volgt.
15. Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) bestaat familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM tussen meerderjarigen buiten het kerngezin, als er tussen hen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan die de gebruikelijke emotionele banden overstijgen. De Afdeling duidt dit sinds de uitspaak van 17 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1188) aan als ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’.
16. Het is aan de betrokken vreemdeling om te stellen, en zoveel mogelijk te onderbouwen, uit welke feiten en omstandigheden de bijkomende elementen van afhankelijkheid zouden kunnen blijken. Het is vervolgens aan de minister om te beoordelen of er daadwerkelijk bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Deze beoordeling is van feitelijke aard. De bestuursrechter moet het onderzoek van de minister naar de relevante feiten en omstandigheden en de door de minister gegeven motivering voor het antwoord op de vraag of er familieleven bestaat in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM, als dit wordt betwist, volledig toetsen, zodat effectieve rechtsbescherming is verzekerd. Bij de weging van de elementen heeft de minister beoordelingsruimte. De uitkomst van de beoordeling of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan toetst de bestuursrechter daarom enigszins terughoudend.
17. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid die de gebruikelijke emotionele banden overstijgen. De minister heeft hierbij kunnen betrekken dat eisers al sinds april 2018 niet meer samenwonen met hun dochter. Verder is niet gebleken dat eisers afhankelijk zijn van hulp. Eisers hebben gesteld dat er sprake is van medische problemen, maar zij hebben dit niet nader met documenten onderbouwd. Eisers hebben enkel een overzicht ten aanzien van hun medische kosten over de periode van april 2021 tot en met september 2021 overgelegd. Hieruit kan niet worden afgeleid wat voor medische problemen eisers hebben en of zij structureel medische zorg nodig hebben. Verder is niet gebleken dat alleen de dochter van eisers en referent de door eisers gestelde benodigde hulp kunnen bieden. Eisers hebben altijd in Rusland gewoond, zodat het waarschijnlijk is dat zij daar familieleden, vrienden of anderen hebben die voor hun kunnen zorgen. Eisers hebben niet aangetoond dat er niemand is die hun hulp kan bieden. Zoals is overwogen onder 13 hebben eisers daarbij onvoldoende aangetoond dat de materiële ondersteuning van referent noodzakelijk is om in Rusland in hun basisbehoeften te voorzien. Bovendien valt niet in te zien dat referent de financiële steun die hij biedt niet op afstand kan blijven voortzetten.
18. De minister heeft deugdelijk gemotiveerd dat er tussen eisers en referent/hun dochter geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. In die beoordeling heeft hij alle relevante individuele feiten en omstandigheden betrokken. De minister mocht daarom volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Dat betekent dat hij in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken. Hoewel de minister wel een belangenafweging heeft verricht, zal de rechtbank hier daarom niet op ingaan.
19. De rechtbank overweegt verder dat in de gronden van beroep niet is weersproken dat er tussen eisers en hun kleindochter geen sprake is van hechte persoonlijke banden. Op zitting is gesteld dat hier wel sprake van is, maar dit is verder niet onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

20. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.
21. Omdat op het beroep is beslist, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. L.S. Lodder, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open