ECLI:NL:RBDHA:2025:1484

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
6 februari 2025
Zaaknummer
SGR 24/5058, 24/5062, 24/5065
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhavend optreden tegen in strijd met bouwvergunning gebouwde garageboxen

Op 4 februari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken SGR 24/5058, 24/5062 en 24/5065, waarin de rechtbank de beroepen van [naam 1], [naam 2] en [bedrijfsnaam 1] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht beoordeelt. Dit besluit betrof handhavend optreden tegen 37 garageboxen die in strijd met een verleende bouwvergunning waren gebouwd. De rechtbank oordeelt dat de garageboxen niet in overeenstemming zijn met de voorschriften van de bouwvergunning van 21 februari 2013, die vereiste dat de garages in een donkergroene kleur moesten worden uitgevoerd en dat de zichtbare delen in baksteen of steenstrips moesten worden gebouwd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover hierin niet is ingegaan op de bezwaargrond van [naam 1] over de situering en draaiing van de garageboxen, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel in stand. De rechtbank oordeelt dat handhavend optreden tegen de afwijkende situering en draaiing van de garageboxen onevenredig zou zijn, terwijl de gevolgen voor [bedrijfsnaam 1] ingrijpend zouden zijn. De rechtbank verklaart het beroep van [naam 1] gegrond, het beroep van [naam 2] ongegrond en het beroep van [bedrijfsnaam 1] ongegrond. Tevens wordt een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 24/5058, 24/5062 en 24/5065

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 februari 2025 in de zaken tussen

24 24/5058

[naam 1] , uit [woonplaats] , (hierna: [naam 1] )

(gemachtigde: mr. E. Lems),
24/5062
[naam 2], uit [woonplaats] , (hierna: [naam 2] )
(gemachtigde: mr. A. Janssens),
24/5065
[bedrijfsnaam 1] B.V.uit [plaats] , (hierna: [bedrijfsnaam 1] )
(gemachtigde: mr. R.J.G. Bäcker),
en

het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W.M. Berendsen en M.J.A. Verhees).
en

de Staat der Nederlanden, ministerie van Justitie en Veiligheid (de Staat).

Als derde-partijen nemen aan de zaken deel:

[naam 2] uit [woonplaats] , in zaken 24/5058 en 24/5065,

(gemachtigde: mr. A. Janssens),
[bedrijfsnaam 1] B.V.uit [plaats] , in zaken 24/5058 en 24/5062,
(gemachtigde: mr. R.J.G. Bäcker),
[naam 1], uit [woonplaats] , in zaken 24/5062 en 24/5065,
(gemachtigde: mr. E. Lems),

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van [naam 1] , [naam 2] en [bedrijfsnaam 1] tegen het besluit van verweerder om handhavend op te treden tegen de in strijd met een verleende bouwvergunning gebouwde garageboxen.

Procesverloop

1. Op 21 februari 2013 heeft verweerder aan [bedrijfsnaam 2] B.V., thans [bedrijfsnaam 1] B.V., een reguliere bouwvergunning verleend voor het bouwen van 37 garageboxen op het perceel [adres 1] te [plaats] . Volgens de bouwvergunning en de daarbij behorende bescheiden dienen de deuren van de garages en hun kaders in een donkergroene kleur uitgevoerd te worden en dienen de in het zicht komende zijkanten van de garages uitgevoerd te worden in baksteen of steenstrips.
1.1.
Nadat meerdere omwonenden beroep hadden ingesteld tegen de verleende bouwvergunning, is tussen [bedrijfsnaam 1] en de omwonenden overleg gevoerd. Als gevolg van dit overleg is de situering van de garageboxen 1 tot en met 10 gewijzigd. Verder is overeengekomen dat een deel van de wanden van de garageboxen in steenstrips zal worden uitgevoerd en een deel van de wanden in beton en grijs verfwerk. Deze aanpassingen zijn op 15 juli 2013 vastgelegd in nieuwe bouwtekeningen en een vaststellingsovereenkomst.
1.2.
Bij brief van 16 juli 2013 heeft verweerder aan [bedrijfsnaam 1] bevestigd dat de op 15 juli 2013 ingediende bouwtekeningen alle voorgaande tekeningen vervangen. Vervolgens is de bouw van de 37 garageboxen in 2016 afgerond.
1.3.
[naam 2] heeft medio 2016 twee van de 37 garageboxen gekocht. Deze garageboxen staan gedeeltelijk op het perceel [adres 2] , dat eigendom is van [naam 2] .
1.4.
[naam 1] woont in de nabijheid van de garageboxen. Op 1 juni 2018 heeft [naam 1] bij verweerder een verzoek om handhaving ingediend, omdat de garageboxen volgens hem in afwijking van de verleende bouwvergunning zijn gerealiseerd.
1.5.
Naar aanleiding van dit handhavingsverzoek heeft een controle op het perceel plaatsgevonden waarbij de toezichthouder heeft geconstateerd dat de garageboxen zijn uitgevoerd in grijze betonnen gevels en witte deuren. Op verzoek van verweerder heeft de Welstands- en Monumentencommissie (de welstandscommissie) op 20 augustus 2018 een advies uitgebracht over de garageboxen. De welstandscommissie heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een welstandsexces omdat het kleur- en materiaalgebruik in een te grote mate afwijkt van de omgeving van het perceel, waarbij zij heeft laten meewegen dat in de omgeving van het perceel een intensief welstandsregime geldt.
1.6.
Met het besluit van 16 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek om handhavend optreden van [naam 1] afgewezen. Met het besluit van 6 mei 2019 heeft verweerder het bezwaar van [naam 1] hiertegen ongegrond verklaard.
1.7.
De rechtbank Rotterdam heeft het besluit van 6 mei 2019 met de uitspraak van 10 mei 2021 [1] vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank Rotterdam heeft verweerder ten onrechte aangenomen dat de bouwvergunning van 21 februari 2013 was gewijzigd door de brief van 16 juli 2013. De rechtbank Rotterdam heeft overwogen dat het uitgangspunt bij de beoordeling van het handhavingsverzoek van [naam 1] wordt gevormd door de bouwvergunning en de daarbij behorende tekeningen van 21 februari 2013.
1.8.
Met het besluit van 24 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder naar aanleiding van deze uitspraak van de rechtbank Rotterdam het primaire besluit herroepen. Met het bestreden besluit heeft verweerder zowel aan [bedrijfsnaam 1] als aan [naam 2] lasten onder dwangsom opgelegd voor het niet naleven van de voorschriften van de bouwvergunning van 21 februari 2013, voor zover deze betrekking hebben op het kleur- en materiaalgebruik van de garageboxen. [bedrijfsnaam 1] en [naam 2] wordt gelast de overtreding van artikel 2.3, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) te beëindigen en beëindigd te houden. Zij kunnen dit doen door het kleur- en materiaalgebruik van hun garageboxen in overeenstemming te brengen met de bouwvergunning van 21 februari 2013. Indien zij niet binnen zes maanden aan de lasten voldoen, verbeuren zij elk een dwangsom van € 10.000,- ineens. Verweerder heeft afgezien van handhavend optreden ten aanzien van de afwijkende situering en draaiing van de garageboxen. In het geval van [naam 2] is afgezien van handhavend optreden tegen deze afwijkende positionering van de garageboxen, omdat volgens verweerder concreet zicht op legalisatie bestond. Verweerder heeft er in dit verband op gewezen dat [naam 2] een aangepaste bouwtekening heeft ingediend, waarop verweerder een omgevingsvergunning heeft verleend aan [naam 2] ten aanzien van de situering en draaiing van zijn garageboxen. In het geval van [bedrijfsnaam 1] heeft verweerder afgezien van handhavend optreden tegen de afwijkende situering en draaiing van de garageboxen, omdat handhavend optreden volgens verweerder onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Verweerder heeft in dit verband in aanmerking genomen dat [naam 1] tijdens de hoorzitting bij de adviescommissie bezwaarschriften zijn bezwaar heeft ingetrokken voor zover dat ziet op de situering en draaiing van de garageboxen.
1.9.
[naam 1] , [bedrijfsnaam 1] en [naam 2] hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.10.
Op 7 juni 2024 heeft de rechtbank Rotterdam de zaken met toepassing van artikel 46b van de Wet op de rechterlijke organisatie ter verdere behandeling verwezen naar de rechtbank Den Haag.
1.11.
De rechtbank heeft de beroepen op 17 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 1] en zijn gemachtigde, [naam 2] en zijn gemachtigde, [bedrijfsnaam 1] en haar gemachtigde, en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit aan de hand van de beroepsgronden die [naam 1] , [bedrijfsnaam 1] en [naam 2] hebben aangevoerd.
Overgangsrecht Wabo
3. Een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet die is aangevraagd voordat de Wabo in werking trad, wordt na het onherroepelijk worden hiervan gelijkgesteld met een omgevingsvergunning. Dit volgt uit artikel 1.2, derde lid, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Overgangsrecht Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wabo is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
4.1.
Het verzoek om handhaving is ingediend op 1 juni 2018. Dat betekent dat in dit geval de Wabo van toepassing blijft.
Goede procesorde
5. Op 5 december 2024, twaalf dagen voor de zitting, heeft de rechtbank van [naam 1] nog een aanvullende schriftelijke uiteenzetting ontvangen. Volgens [bedrijfsnaam 1] moet dit stuk wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten, omdat zij door de late indiening hiervan niet in staat is daar adequaat op te reageren. [bedrijfsnaam 1] betoogt dat nadere stukken volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) tot vier weken voor de zitting ingediend kunnen worden.
5.1.
Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen.
5.2.
Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling [2] , kunnen ook na afloop van de beroepstermijn nadere argumenten worden aangevoerd en stukken worden ingediend ter motivering van een eerdere beroepsgrond, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde.
5.3.
Bij het indienen van nadere stukken is de termijn van artikel 8:58 van de Awb van tien dagen voor de zitting van belang, maar deze termijn is niet bepalend voor de vraag of het overleggen van nadere stukken in strijd is met de goede procesorde. Voor het antwoord op die vraag is namelijk doorslaggevend of een zinvolle bespreking van de stukken op de zitting kan plaatsvinden.
5.4.
Strijd met de goede procesorde doet zich voor als nadere stukken zo laat worden ingediend en/of zodanig complex of omvangrijk zijn, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren, de rechtbank wordt belemmerd in haar voorbereiding van de zitting of de goede voortgang van de procedure daardoor op een andere wijze wordt belemmerd.
5.5.
De rechtbank overweegt dat de aanvullende uiteenzetting van 5 december 2024 buiten de wettelijke termijn van tien dagen is ingediend en dat de uiteenzetting niet zodanig omvangrijk en complex is dat de andere partijen daar voorafgaand of tijdens de zitting niet adequaat op konden reageren. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in de schriftelijke uiteenzetting wordt gereageerd op eerder door [bedrijfsnaam 1] en [naam 2] ingediende stukken en dat [naam 1] hierin een nadere toelichting geeft op reeds eerder ingenomen standpunten. Daarbij wordt verwezen naar stukken die zich reeds in het dossier bevonden. Dat betekent dat er geen sprake is van strijd met de goede procesorde en dat de rechtbank de schriftelijke uiteenzetting bij haar beoordeling zal betrekken.
Ingetrokken bezwaargrond
6. [naam 1] betoogt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft aangenomen dat hij zijn bezwaargrond met betrekking tot de situering en draaiing van de garageboxen heeft ingetrokken. Volgens [naam 1] heeft hij tijdens de hoorzitting bij de adviescommissie bezwaarschriften slechts gezegd dat hij bereid is deze bezwaargrond in te
trekken als [bedrijfsnaam 1] en [naam 2] alsnog gevolg zouden geven aan de voorschriften uit de bouwvergunning ten aanzien van het kleur- en materiaalgebruik.
6.1.
Ingevolge artikel 6:21, tweede lid, van de Awb kan het bezwaar tijdens het horen mondeling worden ingetrokken.
6.2.
Ingevolge artikel 7:7 van de Awb wordt van het horen een verslag gemaakt.
6.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [3] behoeft het verslag geen letterlijke weergave van het horen te bevatten. Het verslag kan ook een zakelijke weergave inhouden van wat partijen tijdens de hoorzitting naar voren hebben gebracht. Verder kan de plicht tot schriftelijke verslaglegging op verschillende wijzen worden vormgegeven. Zo kan ook uit het besluit op bezwaar blijken wat tijdens de hoorzitting is besproken. [4]
6.4.
De rechtbank overweegt dat een bezwaargrond mondeling kan worden ingetrokken tijdens de hoorzitting, maar dat deze intrekking wel moet blijken uit het verslag. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat geen verslag van de hoorzitting is gemaakt en dat de geluidsopname van de hoorzitting na een jaar is vernietigd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voldoende is dat in het advies van de adviescommissie bezwaarschriften is opgenomen dat [naam 1] zijn bezwaargrond tijdens de hoorzitting heeft ingetrokken. De rechtbank volgt verweerder niet in dit standpunt. Niet uitgesloten is dat het advies van een adviescommissie bezwaarschriften ter voldoening aan artikel 7:7 van de Awb een (zakelijke) weergave bevat van wat partijen tijdens de hoorzitting naar voren hebben gebracht, maar van een dergelijke (zakelijke) weergave is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake. In het advies wordt slechts geconstateerd dat [naam 1] zijn bezwaargrond over de situering en draaiing van de garageboxen tijdens de hoorzitting heeft ingetrokken. In welke context deze intrekking zou hebben plaatsgevonden, blijkt niet uit het advies. Wat er verder tijdens de hoorzitting is besproken wordt evenmin duidelijk, nu het advies hierover geen informatie bevat. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom geen sprake van een schriftelijk verslag van de hoorzitting dat voldoet aan artikel 7:7 van de Awb. Dat betekent dat het ervoor moet worden gehouden dat [naam 1] zijn bezwaargrond over de situering en draaiing van de garageboxen niet heeft ingetrokken. Het betoog slaagt.
6.5.
Wat onder 6.4 is overwogen, leidt tot de conclusie dat verweerder de bezwaargrond van [naam 1] over de situering en draaiing van de garageboxen ten onrechte niet inhoudelijk heeft beoordeeld. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb. De rechtbank ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand te laten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Is sprake van een overtreding?
7. Niet in geschil is dat de garageboxen, zowel qua kleur- en materiaalgebruik als wat betreft hun positionering, niet zijn gerealiseerd in overeenstemming de oorspronkelijke bouwvergunning van 21 februari 2013.
8. [bedrijfsnaam 1] en [naam 2] bestrijden dat sprake is van een overtreding. Zij betogen dat verweerder de gewijzigde bouwtekeningen van 15 juli 2023 als uitgangspunt had moeten nemen bij de beoordeling van het handhavingsverzoek van [naam 1] . Volgens [bedrijfsnaam 1] en [naam 2] bevat de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 mei 2021 geen corrigerende rechtsvaststelling en zijn de beroepsgronden die in die zaak zijn aangevoerd, niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Uit die uitspraak volgt volgens [bedrijfsnaam 1] en [naam 2] dan ook niet dat het handhavingsverzoek zou moeten worden toegewezen. Zij betogen daarnaast dat de bouwvergunning van 21 februari 2013 en de wijziging hiervan inmiddels in rechte onaantastbaar zijn.
8.1.
Het betoog slaagt niet. De rechtbank Rotterdam heeft met de uitspraak van 21 mei 2021 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld dat de omgevingsvergunning van 21 februari 2013 niet is gewijzigd met de brief van 16 juli 2013 en de gewijzigde bouwtekeningen. Verweerder had volgens de rechtbank Rotterdam daarom moeten beoordelen of de garageboxen voldoen aan de oorspronkelijke bouwvergunning. De rechtbank Rotterdam heeft het bestreden besluit in die zaak vernietigd en overwogen dat verweerder opnieuw zal moeten beoordelen of, gelet op de tekeningen die behoren bij de bouwvergunning van 21 februari 2013, grond aanwezig is om het handhavingsverzoek van [naam 1] toe te wijzen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Dit betekent dat verweerder naar aanleiding van deze uitspraak gehouden was opnieuw te beslissen op het bezwaar van [naam 1] tegen de afwijzing van zijn handhavingsverzoek. Bij die beoordeling diende verweerder, zoals hij heeft gedaan, de oorspronkelijke bouwvergunning als uitgangspunt te nemen bij beantwoording van de vraag of sprake was van een overtreding.
9. [bedrijfsnaam 1] en [naam 2] betogen verder dat de wijzigingen van de steenstrips en het afwijkende kleurgebruik omgevingsvergunningvrij zijn, omdat het gaat om een ondergeschikte wijziging in de zin van artikel 3, onderdeel 8, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) en om gewoon onderhoud van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2, onderdeel 1, van bijlage II bij het Bor. Handhavend optreden tegen deze vergunningvrije aanpassingen is volgens [bedrijfsnaam 1] en [naam 2] pas mogelijk indien sprake is van een welstandsexces.
9.1.
Dit betoog leidt niet tot het daarmee beoogde resultaat. Verweerder heeft aan het bestreden besluit niet ten grondslag gelegd dat voor de wijziging van de steenstrips en het aanpassen van de kleur van de garagedeuren een omgevingsvergunning vereist was, maar dat deze werkzaamheden in strijd zijn met de voorschriften van de bouwvergunning van 21 februari 2013. De rechtbank overweegt dat uit deze bouwvergunning blijkt dat het bouwplan in overeenstemming met de redelijke eisen van welstand is bevonden, mits de in het zicht komende delen hiervan worden uitgevoerd in baksteen of eventueel steenstrips. Daarnaast werd het noodzakelijk gevonden de garagedeuren en hun kaders in een donkere groene kleur uit te voeren. Niet in geschil is dat de verplichting om de garageboxen op deze wijze uit te voeren is verankerd in voorschrift I van de bouwvergunning, waarin is vastgelegd dat het bouwwerk moet worden gebouwd overeenkomstig de gewaarmerkte tekeningen bij de bouwvergunning. De rechtbank overweegt dat [bedrijfsnaam 1] als vergunninghoudster daarom gehouden was de garageboxen met inachtneming van het voorgeschreven kleur- en materiaalgebruik uit te voeren. Door dit niet te doen heeft [bedrijfsnaam 1] gehandeld in strijd met artikel 2.3, aanhef en onder b, van de Wabo.
Voor zover [bedrijfsnaam 1] en [naam 2] hebben aangevoerd dat handhavend optreden slechts mogelijk zou zijn indien sprake is van een welstandsexces, baat dit betoog hen niet. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar het welstandsadvies van 20 augustus 2018 op het standpunt mogen stellen dat het afwijkende kleur- en materiaalgebruik leidt tot een welstandsexces, zodat ook om die reden handhavend optreden mogelijk was. In wat [bedrijfsnaam 1] en [naam 2] hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder dit welstandsadvies niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
10. [naam 2] heeft ter zitting betoogd dat aan het aan hem gerichte handhavingsbesluit ten onrechte artikel 2.3, aanhef en onder b, van de Wabo ten grondslag is gelegd. Hij voert aan dat hij de twee garageboxen die hij in eigendom heeft, niet zelf heeft gebouwd. Eventueel handhavend optreden zou in zijn geval daarom volgens hem gebaseerd moeten zijn op een overtreding van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo.
10.1.
Dit betoog slaagt, maar leidt niet tot vernietiging van het bestreden besluit. [naam 2] voert terecht aan dat hij niet kan worden aangemerkt als overtreder van het verbod uit artikel 2.3, aanhef en onder b, van de Wabo, nu de bouwvergunning niet aan hem is verleend en hij geen werkzaamheden heeft uitgevoerd in afwijking van deze vergunning. [naam 2] is echter wel overtreder van het verbod uit artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo, nu hij eigenaar is van twee garageboxen die in afwijking van (de voorschriften van) de bouwvergunning zijn gerealiseerd. Het bestreden besluit vermeldt daarom in strijd met artikel 5:9, aanhef en onder a, van de Awb niet het juiste overtreden voorschrift. De rechtbank ziet echter aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb omdat niet aannemelijk is dat [naam 2] hierdoor is benadeeld.
11. De rechtbank volgt [naam 1] niet in zijn betoog dat verweerder ook handhavend had moeten optreden tegen de afwijkende positionering van de twee garageboxen van [naam 2] . Vaststaat dat verweerder bij besluit van 6 januari 2020 een omgevingsvergunning aan [naam 2] heeft verleend, waarmee deze afwijkende positionering is gelegaliseerd. Dat betekent dat de positionering van de garageboxen van [naam 2] ten tijde van het bestreden besluit geen overtreding opleverde.
Tussenconclusie
12. De conclusie van het voorgaande is dat verweerder met betrekking tot de garageboxen van [bedrijfsnaam 1] terecht heeft aangenomen dat sprake is van een overtreding van artikel 2.3, aanhef en onder b, van de Wabo. Die overtreding betreft zowel het kleur- en materiaalgebruik als de positionering van de garageboxen.
Ten aanzien van de garageboxen van [naam 2] is sprake van een overtreding van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo. Deze overtreding is beperkt tot het kleur- en materiaalgebruik in afwijking van de bouwvergunning van 21 februari 2013.
Beginselplicht tot handhaving
13. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien. [5]
Is er concreet zicht op legalisatie?
14. [bedrijfsnaam 1] en [naam 2] betogen dat er concreet zicht op legalisatie bestaat, omdat verweerder niet handhavend optreedt tegen een vergelijkbaar geval op het nabijgelegen perceel [adres 3] . Volgens [bedrijfsnaam 1] en [naam 2] is daarom bovendien sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Volgens hen heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom in hun geval wel is overgegaan tot handhavend optreden, terwijl niet handhavend is opgetreden op het [adres 3] .
14.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de situatie aan het [adres 3] niet vergelijkbaar is met het voorliggende geval.
14.2.
De rechtbank stelt voorop dat het enkele feit dat verweerder niet handhavend optreedt tegen een – volgens eisers – vergelijkbare situatie, onvoldoende is om concreet zicht op legalisatie aan te nemen. Wel zou handhavend optreden in dat geval mogelijk achterwege gelaten moeten worden wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel. In dit geval is van een schending van het gelijkheidsbeginsel echter geen sprake. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat de omgeving van het perceel [adres 3] niet vergelijkbaar is met de omgeving van het Kasperspad. Daarbij heeft verweerder terecht in aanmerking genomen dat ter plaatse van het [straatnaam] een deel van de garageboxen is vergund voordat het gebied als beschermd stadsgezicht werd aangewezen. Bij de garageboxen die later zijn vergund, is qua kleurgebruik aangesloten bij de eerder vergunde garageboxen. Het betoog slaagt niet.
Evenredigheid handhaving
15. [naam 1] betoogt dat verweerder in het licht van de beginselplicht tot handhaving ten onrechte niet is overgegaan tot handhavend optreden ten aanzien van de situering en draaiing van de garageboxen van [bedrijfsnaam 1] .
15.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat handhavend optreden met betrekking tot de situering en draaiing van de garageboxen onevenredig zou zijn. Volgens verweerder levert handhavend optreden ruimtelijk gezien weinig op, terwijl de gevolgen voor [bedrijfsnaam 1] , namelijk het moeten afbreken van de garageboxen, zeer ingrijpend zijn.
15.2.
De rechtbank overweegt dat uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat handhavend optreden in sommige gevallen zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat daarvan behoort te worden afgezien. [6] Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat hiervan in dit geval sprake is. Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet dat de afwijkende positionering van de garageboxen slechts een geringe overtreding is die geen feitelijke hinder voor omwonenden oplevert. Handhavend optreden tegen de afwijkende positionering van de garageboxen zal ertoe leiden dat de garageboxen moeten worden afgebroken, terwijl niet gebleken is dat er voor de omgeving noemenswaardig voordeel ontstaat als de garageboxen alsnog conform de bouwvergunning worden gepositioneerd. De rechtbank overweegt daarbij dat in hetgeen [naam 1] heeft aangevoerd geen grond ligt om dit standpunt van verweerder onjuist te achten. Het betoog slaagt niet.
Duidelijkheid van de last onder dwangsom
16. [bedrijfsnaam 1] heeft ter zitting in tweede termijn aangevoerd dat de last onder dwangsom onvoldoende duidelijk is geformuleerd. De rechtbank acht het in strijd met de goede procesorde dat [bedrijfsnaam 1] een dergelijke nieuwe beroepsgrond pas in dit stadium van de procedure naar voren heeft gebracht. Verweerder heeft zich hierop niet kunnen voorbereiden en kon hierop niet adequaat reageren. Deze beroepsgrond wordt daarom wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten.
Overschrijding van de redelijke termijn
17. [bedrijfsnaam 1] verzoekt om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn uit artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
17.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure vanaf het indienen van het bezwaarschrift in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar mag duren. Uitgangspunt is een schadebedrag van € 500,- per half jaar of deel daarvan dat de redelijke termijn is overschreden. Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij is van belang de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank verder beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan verweerder respectievelijk aan de rechtbank. De schadevergoeding moet vervolgens naar evenredigheid worden uitgesproken.
17.2.
Het handhavingsbesluit jegens [bedrijfsnaam 1] is genomen naar aanleiding van het bezwaarschrift van [naam 1] tegen het besluit van verweerder van 16 oktober 2018. Verweerder heeft de gronden van het bezwaarschrift van [naam 1] op 21 december 2018 ontvangen. In de uitspraak van vandaag beslist de rechtbank op de beroepen. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift zijn zes jaar en twee maanden verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn met vier jaar en twee maanden is overschreden. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [7] moet in een geval als dit, waarin vernietiging door de rechtbank van een besluit leidt tot herhaalde besluitvorming door het bestuursorgaan op het oorspronkelijke bezwaar, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Dat betekent dat de gehele fase vanaf de ontvangst van de gronden van het bezwaarschrift tot aan het bestreden besluit van 24 februari 2022 aan verweerder moet worden toegerekend. Deze fase duurde drie jaar en drie maanden. Dat betekent dat in deze fase van de procedure sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met twee jaar en negen maanden die aan verweerder moet worden toegerekend. Vervolgens is twee jaar en elf maanden na het bestreden besluit uitspraak gedaan. Dat is een overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase van één jaar en vijf maanden. De rechtbank Rotterdam was voornemens de beroepen op 11 oktober 2023 ter zitting te behandelen. Deze zitting heeft in verband met verhinderdata van onder andere [bedrijfsnaam 1] geen doorgang kunnen vinden. De hierdoor ontstane vertraging kan worden toegerekend aan [bedrijfsnaam 1] zelf. De rechtbank overweegt dat het redelijk was geweest als binnen drie maanden een nieuwe zittingsdatum was vastgesteld. Daarom bestaat aanleiding om niet meer dan drie maanden van de overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase aan [bedrijfsnaam 1] toe te rekenen. Dat de behandeling van het beroep vervolgens verdere vertraging heeft opgelopen door de verwijzing van het beroep naar de rechtbank Den Haag, dient voor de rekening van de Staat te komen. Daarom dient van de overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase van één jaar en vijf maanden, één jaar en twee maanden aan de Staat te worden toegerekend. Dat betekent dat van de overschrijding van de redelijke termijn met in totaal vier jaar en twee maanden, voor drie jaar en elf maanden een vergoeding moet worden toegekend aan [bedrijfsnaam 1] . Uitgaande van een vergoeding van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan dat de termijn wordt overschreden, leidt dit tot een schadevergoeding van € 4.000,-.Verweerder dient hiervan een bedrag van € 1.191,49 (14/47 van € 4000,-) te vergoeden. De Staat dient een bedrag van € 2808,51 (33/47 van € 4.000,-) te vergoeden.

Conclusie en gevolgen

18. Het beroep van [naam 1] is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover hierin niet is ingegaan op de bezwaargrond van [naam 1] over de situering en draaiing van de garageboxen. De rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit blijven geheel in stand. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het door [naam 1] betaalde griffierecht aan hem vergoeden. [naam 1] heeft ook recht op een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet die vergoeding betalen. Deze vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op € 1814,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 907,- per punt en een wegingsfactor 1).
18.1.
Het beroep van [naam 2] is ongegrond. De rechtbank ziet wel aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van [naam 2] vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb om het gebrek in het bestreden besluit te passeren. Op grond van het Bpb stelt de rechtbank de proceskostenvergoeding vast op € 1814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 907,- per punt en een wegingsfactor 1).
18.2.
Het beroep van [bedrijfsnaam 1] is ongegrond. De rechtbank wijst wel het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe tot een bedrag van € 4000,-. De rechtbank zal bepalen dat verweerder een schadevergoeding van € 1.191,49 aan [bedrijfsnaam 1] betaalt en de Staat der Nederlanden een schadevergoeding van € 2808,51. Omdat aanleiding bestaat om verweerder en de Staat te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding, worden zij ook veroordeeld in de proceskosten die zien op het verzoek om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Deze proceskosten worden begroot op € 226,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om vergoeding van schade, met een wegingsfactor 0,25). Dat betekent dat verweerder een bedrag van € 67,54 (14/47 van € 226,75) dient te vergoeden. De Staat dient een bedrag van €159,21 (33/47 van € 226,75) te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
In de zaak SGR 24/5058
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover niet is ingegaan op de bezwaargrond met betrekking tot de situering en draaiing van de garageboxen;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit I in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1814,-.
In de zaak SGR 24/5062
-verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een
bedrag van € 1814,-.
In de zaak SGR 24/5065
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding aan [bedrijfsnaam 1] tot een bedrag van € 1.191,49;
- veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding aan [bedrijfsnaam 1] tot een bedrag van € 2.808,51;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 67,54 aan proceskosten in verband met het verzoek om schadevergoeding aan [bedrijfsnaam 1] ;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 159,21 aan proceskosten in verband met het verzoek om schadevergoeding aan [bedrijfsnaam 1] .
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Klein, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 10 mei 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:4077.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:844.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1154.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3880.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4501.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:574 en 29 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3885.
7.Zie de uitspraken van de Afdeling van 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0213 en 24 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4295.