ECLI:NL:RBDHA:2025:16348

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 augustus 2025
Publicatiedatum
3 september 2025
Zaaknummer
NL25.27988
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep inzake de tijdige beslissing op een asielaanvraag en de oplegging van een dwangsom

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser beoordeeld, die stelt dat de minister van Asiel en Migratie niet tijdig heeft beslist op zijn asielaanvraag van 5 april 2023. De rechtbank behandelt het beroep op 5 augustus 2025, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de minister aanwezig zijn. De rechtbank stelt vast dat de minister in gebreke is gebleven, aangezien de beslistermijn van zes maanden na ontvangst van de aanvraag op 5 juli 2024 is verstreken. Eiser heeft zijn beroep ingesteld meer dan twee weken na de ingebrekestelling, maar de rechtbank oordeelt dat het beroep ontvankelijk en gegrond is.

De rechtbank legt de minister een beslistermijn op van tien weken, te rekenen vanaf de brief van 28 juli 2025, met een uiterste datum van 6 oktober 2025. Tevens legt de rechtbank een dwangsom op van € 100 per dag voor elke dag dat de minister deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000. De rechtbank wijst het verzoek om een bestuurlijke dwangsom af, omdat de wetgeving dit niet toestaat in asielzaken. Eiser krijgt ook een proceskostenvergoeding van € 907 toegewezen, omdat de zaak als lichtgewicht wordt beschouwd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de minister om tijdig te beslissen op asielaanvragen, vooral gezien de recente ontwikkelingen in het landenbeleid van Jemen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.27988

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 augustus 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. E.G. Grigorjan),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] .

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingesteld, omdat de minister volgens hem niet op tijd heeft beslist op de asielaanvraag van 5 april 2023. De minister heeft op het beroep gereageerd met een brief van 28 juli 2025 en een verweerschrift.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 5 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. Als een bestuursorgaan niet op tijd op een aanvraag beslist, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene schriftelijk aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog moet worden beslist op zijn aanvraag (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na twee weken nog steeds geen besluit is genomen, dan kan de betrokkene beroep instellen. [2]
2.1.
Sinds 11 juli 2021 is in artikel 1 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND bepaald dat artikelen 4:17 tot en met 4:19, afdeling 8.2.4a (waarin de artikelen 8:55c en 8:55d staan) en artikel 8:72, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen voor bepaalde tijd. Dit artikel sluit dus uit dat in een asielzaak een rechterlijke dwangsom wordt opgelegd en een bestuurlijke dwangsom wordt verbeurd.
2.2.
In de uitspraak van 24 maart 2022 heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats artikel 1 van de Tijdelijke wet, voor zover daarin is bepaald dat de rechtbank de minister geen rechterlijke dwangsom kan opleggen als hij te laat beslist op een aanvraag om het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, onverbindend verklaard wegens strijd met artikel 47 van het EU-Handvest. [3] In haar uitspraak van 30 november 2022 is de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) tot hetzelfde oordeel gekomen. [4] Het gevolg van dit oordeel is dat de rechtbank wel een rechterlijke dwangsom kan opleggen.
2.3.
In haar onder 2.2 genoemde uitspraak heeft de rechtbank artikel 1 van de Tijdelijke wet voor wat betreft het niet kunnen verbeuren van een bestuurlijke dwangsom niet onverbindend geacht. De Afdeling is op 30 november 2022 ook tot het oordeel gekomen dat het afschaffen van de bestuurlijke dwangsom in asielzaken niet in strijd is met het beginsel van effectieve rechtsbescherming en het unierechtelijk gelijkwaardigheidsbeginsel. [5] De rechtbank kan daarom niet zoals door eiser wordt verzocht een bestuurlijke dwangsom vaststellen.
3. De rechtbank beoordeelt daarom in deze uitspraak of het beroep ontvankelijk en gegrond is. Omdat zij onder 4 deze vraag bevestigend beantwoordt, legt de rechtbank de minister onder 5.4 een beslistermijn op en legt zij onder 6 de minister een dwangsom op. Het verzoek om de vaststelling van de bestuurlijke dwangsom wijst de rechtbank gelet op wat is overwogen onder 2.3 af.
Is het beroep ontvankelijk en gegrond?
4. Het beroep is ontvankelijk en gegrond. De aanvraag is, gelet op de loopbrief, in ontvangst genomen op 5 april 2023. De minister moet uiterlijk binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag beslissen. [6] Deze beslistermijn is met de inwerkingtreding van WBV 2023/3 met ingang van 1 januari 2023 verlengd met negen maanden. [7] Dit betekent dat de beslistermijn in dit geval met toepassing van WBV 2023/3 is geëindigd op 5 juli 2024. De minister is na het verstrijken van die termijn in gebreke gesteld. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag is meer dan twee weken na de ingebrekestelling ingesteld. Partijen verschillen hierover ook niet van mening.
Welke beslistermijn legt de rechtbank aan de minister op?
5. De bestuursrechter kan een termijn stellen voor het nemen van het besluit of het verrichten van een andere handeling. [8]
5.1.
Wanneer niet tijdig is beslist op een asielaanvraag acht de Afdeling in beginsel een termijn van zestien weken passend, het zogenoemde 8+8-wekenmodel. [9] De rechtbank stelt echter vast dat in deze zaak de maximale termijn van 21 maanden uit artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn is verstreken. In dat geval halveert de rechtbank de op te leggen termijn van het 8+8-wekenmodel. De rechtbank legt dan doorgaans een termijn van acht weken op voor het horen en beslissen op een asielaanvraag. [10] In de situatie dat al gehoord is over de asielmotieven, zoals hier, legt de rechtbank normaliter een termijn op van vier weken. Bijzondere omstandigheden kunnen voor de rechtbank aanleiding zijn om van dit uitgangspunt af te wijken door de minister een andere termijn te geven.
5.2.
In deze zaak zijn er omstandigheden om af te wijken van de algemene uitgangspunten. In dit geval heeft de minister op namelijk 1 oktober 2024 een voornemen uitgebracht. Eiser heeft op 15 oktober 2024 een zienswijze op dit voornemen ingediend, waarna eiser op 19 maart 2025 aanvullend is gehoord. Hoewel de bedoeling van de minister was dat daarna een besluit zou volgen, is er tot op heden geen besluit genomen. De reden daarvan is onder meer dat de Afdeling op 16 juli 2025 uitspraak heeft gedaan over het landenbeleid Jemen, meer specifiek de beoordeling van de veiligheidssituatie en de toepasselijkheid van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn. [11] Gelet op de uitspraak van de Afdeling is de minister bezig om de algemene veiligheidssituatie in Jemen opnieuw te beoordelen. De nieuwe beoordeling van de 15c-situatie zal plaatsvinden op basis van het algemeen ambtsbericht van Buitenlandse Zaken over Jemen dat in april jl. is uitgebracht en zal worden meegenomen in het nieuwe landenbeleid Jemen. De minister heeft bij brief van 28 juli 2025 aan de rechtbank meegedeeld dat er vier weken nodig zijn om het landenbeleid Jemen te kunnen aanpassen. Vervolgens zijn nog vier weken nodig om een nieuw informatiebericht op te kunnen stellen.
5.3.
Gelet op het voorgaande heeft de minister gevraagd om in dit geval de 8+8 weken termijn op te leggen. Eiser heeft verzocht om een termijn van twee tot maximaal vier weken te geven voor het nemen van het besluit. Hij is van mening dat een besluit kan worden genomen op basis van zijn individuele asielmotieven. Wanneer dat een afwijzend besluit is en vervolgens uit de nieuwe 15c-beoordeling blijkt dat toch sprake is van een zogenoemde ‘kale 15c-situatie’ kan het afwijzende besluit worden ingetrokken.
5.4.
De rechtbank besluit in deze zaak over de beslistermijn als volgt. De rechtbank begrijpt dat de minister als gevolg van de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2025 de besluiten op asielaanvragen van Jemenieten aanhoudt en tijd nodig heeft om de veiligheidssituatie opnieuw te beoordelen en nieuw landgebonden beleid op te stellen. Het is naar het oordeel van de rechtbank niet voor de hand liggend om in deze situatie door te gaan met het nemen van besluiten en die weer in te trekken als de nieuwe 15c-beoordeling daar aanleiding voor geeft. De rechtbank zoekt daarom aansluiting bij de termijnen die de minister in zijn brief aan de rechtbank heeft genoemd. Daarvan uitgaande zijn na het versturen van de brief van 28 juli 2025 vier weken nodig om het landenbeleid aan te passen en vervolgens nog eens vier weken om een nieuw informatiebericht op te stellen. De rechtbank is van oordeel dat vervolgens binnen twee weken een besluit moet kunnen worden genomen.
5.5.
Gelet op het voorgaande draagt de rechtbank de minister op om binnen tien weken na de brief van 28 juli 2025 en dus uiterlijk op 6 oktober 2025 een besluit op de aanvraag bekend te maken.
Welke dwangsom legt de rechtbank op?
6. De rechtbank moet aan haar uitspraak een dwangsom verbinden. [12] Hierover hebben de rechtbanken landelijk beleid vastgesteld. [13] De rechtbanken hanteren niet langer een bijzonder beleid voor dwangsommen in vreemdelingenzaken. Het landelijk beleid biedt ruimte om in bijzondere gevallen af te wijken. De rechtbank stelt daarom de hoogte van de dwangsom in deze zaak vast op een bedrag van € 100 per dag voor elke dag waarmee de onder 5.5 genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000.

Conclusie en gevolgen

7. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser ook een vergoeding voor de proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. De vergoeding bedraagt € 907 omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en is verschenen ter zitting. De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat de zaak allen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt de minister op om uiterlijk op 6 oktober 2025 een besluit op de aanvraag bekend te maken;
  • bepaalt dat de minister aan eiser een dwangsom van € 100 moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000;
  • wijst het verzoek om vaststelling van de bestuurlijke dwangsom af;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 907,00 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Duifhuizen, rechter, in aanwezigheid van
E.S.I. Besselink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Dit volgt uit de artikelen 6:2 en 6:12 van de Awb.
3.Rechtbank Den Haag (zp. Arnhem) 24 maart 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:2641.
4.ABRvS 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3353.
5.ABRvS 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3352 en ABRvS 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3353.
6.Dit staat in artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
7.Stcrt. 2023, nr. 3235.
8.Dit volgt uit artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb.
9.ABRvS 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1560 en ABRvS 5 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5020.
10.Zie Rechtbank Den Haag (zp. Arnhem) 15 november 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:12538.
11.ABRvS 16 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3153.
12.Dit staat in artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb.
13.Zie https://www.rechtspraak.nl/Onderwerpen/Overheidsorganisatie-beslist-niet-op-tijd/Paginas/extra-dwangsom.aspx.