ECLI:NL:RBDHA:2025:16546

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 september 2025
Publicatiedatum
5 september 2025
Zaaknummer
NL25.38057
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een terugkeerbesluit aan een derdelander uit Oekraïne met facultatieve tijdelijke bescherming

Deze uitspraak betreft de oplegging van een terugkeerbesluit aan een derdelander uit Oekraïne die facultatieve tijdelijke bescherming had op grond van de Richtlijn tijdelijke bescherming. De eiser, afkomstig uit Nigeria, had tijdelijk verblijf in Oekraïne en kwam naar Nederland waar hij bescherming zocht. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht het terugkeerbesluit heeft opgelegd, omdat de facultatieve tijdelijke bescherming op 4 maart 2024 is geëindigd. Eiser voerde aan dat hij nog rechten had onder de tijdelijke bescherming, maar de rechtbank oordeelt dat deze rechten niet meer van toepassing zijn. De rechtbank behandelt ook de beroepsgronden van eiser, waaronder het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, maar komt tot de conclusie dat deze niet opwegen tegen de beëindiging van de tijdelijke bescherming. De rechtbank bevestigt dat de minister verplicht was om de SIS-signalering in te voeren na het terugkeerbesluit. Uiteindelijk wordt het beroep van eiser ongegrond verklaard, en blijft het bestreden besluit in stand. De uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Barzilay, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.38057

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 september 2025 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. I. Petkovski),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. R.R. de Groot).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de oplegging van een terugkeerbesluit aan een zogeheten derdelander uit Oekraïne die facultatieve tijdelijke bescherming had op grond van de Richtlijn tijdelijke bescherming (Richtlijn) [1] en de daaruit volgende signalering in het Schengeninformatiesysteem (SIS). Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de minister eiser terecht een terugkeerbesluit heeft opgelegd. De hem toegekende facultatieve tijdelijke bescherming is op 4 maart 2024 geëindigd. Het beroep van eiser op het vertrouwens- en evenredigheidsbeginsel en de omstandigheid dat eiser na 4 maart 2024 nog feitelijk mocht gebruikmaken van de rechten die hij onder de tijdelijke bescherming had, maken dat niet anders. Eiser heeft verder geen rechtmatig verblijf op andere gronden en ook zijn privéleven staat niet aan het opleggen van een terugkeerbesluit in de weg. Omdat terecht een terugkeerbesluit is opgelegd, is de SIS-signalering ook juist. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. De minister heeft op 17 juli 2025 eiser een terugkeerbesluit opgelegd en bepaald dat eiser vanaf 4 september 2025 vier weken de tijd heeft om uit Nederland te vertrekken. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep op 2 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.
Beoordeling door de rechtbank
Feiten en inleidende opmerkingen
3. Eiser komt uit Nigeria. Hij had in Oekraïne een tijdelijke verblijfsvergunning op het moment dat de Russische strijdkrachten op 24 februari 2022 begonnen met een grootschalige invasie van Oekraïne. Eiser is vanuit Oekraïne naar Nederland gekomen en heeft hier facultatieve tijdelijke bescherming verkregen op grond van de Richtlijn en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 [2] van 4 maart 2022. Ook heeft hij, om deze tijdelijke bescherming te kunnen krijgen, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
3.1.
De minister heeft aanvankelijk bepaald dat de facultatieve tijdelijke bescherming met ingang van 4 september 2023 eindigt. Dit heeft de minister aan eiser bekend gemaakt. Tegen dat besluit heeft eiser beroep ingesteld. Dit besluit heeft de minister ingetrokken nadat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bij uitspraak van 17 januari 2024 [3] had bepaald dat het recht op tijdelijke bescherming van derdelanders met een tijdelijke verblijfsvergunning van rechtswege niet op deze datum kon eindigen, maar van rechtswege zou eindigen op 4 maart 2024. In een brief van 29 januari 2024 heeft de minister eiser gewezen op deze beëindiging van rechtswege op 4 maart 2024. Ook staat in die brief dat eiser geen terugkeerbesluit zou ontvangen omdat hij nog een lopende asielaanvraag had. Naar aanleiding van de brief heeft eiser zijn beroep tegen de beëindiging van de tijdelijke bescherming ingetrokken. Eiser heeft daarna op 25 juni 2024 zijn asielaanvraag ingetrokken.
3.2.
Deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, en de Afdeling hebben op 29 maart 2024 [4] en 25 april 2024 [5] prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie.
Naar aanleiding hiervan heeft de minister een bevriezingsmaatregel genomen, inhoudende dat personen van wie de tijdelijke bescherming was beëindigd langer gebruik mochten maken van de rechten die zij onder de Richtlijn hadden. De minister heeft eiser op 1 mei 2024 bericht dat hij onder de bevriezingsmaatregel viel.
De door de Afdeling en zittingsplaats Amsterdam gestelde vragen zijn beantwoord in een arrest van 19 december 2024. [6] Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat het Unierecht een lidstaat toestaat om de door hem verleende facultatieve tijdelijke bescherming op een eerder tijdstip in te trekken dan dat waarop de verplichte tijdelijke bescherming geen rechtsgevolgen meer heeft. De Afdeling heeft in haar uitspraken van 23 april 2025 [7] uitgelegd hoe het arrest van het Hof van Justitie dient te worden toegepast en bevestigd dat de tijdelijke bescherming voor derdelanders op 4 maart 2024 is geëindigd. Bij brief van 3 juni 2025 heeft de minister meegedeeld dat hij besloten heeft om naar aanleiding van deze Afdelingsuitspraken de bevriezingsmaatregel per 4 september 2025 te beëindigen. [8] Op 10 juli 2025 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, naar aanleiding van het arrest van 19 december 2024 einduitspraak gedaan. [9]
Het standpunt van de minister
4. De minister heeft eiser een terugkeerbesluit opgelegd omdat hij geen rechtmatig verblijf meer heeft in Nederland. Zijn recht op tijdelijke bescherming onder de Richtlijn is op 4 maart 2024 geëindigd en hij heeft geen openstaande vreemdelingrechtelijke procedures die leiden tot rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 van de Vw 2000. Ook is hij niet in het bezit van een verblijfsvergunning. Daarnaast wordt eiser vanwege het terugkeerbesluit in het SIS gesignaleerd.
Is de tijdelijke bescherming van eiser op 4 maart 2024 beëindigd?
5. Eiser betoogt dat de minister zich ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 23 april 2025, op het standpunt heeft gesteld dat hij per 4 maart 2024 geen tijdelijke bescherming meer heeft en daarom een terugkeerbesluit kan worden opgelegd. In het arrest Kaduna heeft het Hof van Justitie de verwijzende rechter opgedragen om na te gaan of de minister een toezegging heeft gedaan dat de facultatieve tijdelijke bescherming niet eerder kan eindigen dan de tijdelijke bescherming van verplichte groepen, maar de Afdeling is hierop in de uitspraak van 23 april 2025 niet ingegaan. Ook staat het evenredigheidsbeginsel volgens eiser in de weg aan de beëindiging van de tijdelijke bescherming. Daarnaast betoogt eiser dat hij, gelet op de bevriezingsmaatregel, tot 4 september 2025 nog tijdelijke bescherming had, zodat het terugkeerbesluit prematuur is.
5.1.
De Afdeling heeft in haar uitspraken van 23 april 2025 geoordeeld dat de minister de facultatieve tijdelijke bescherming van derdelanders met een tijdelijke verblijfsvergunning in Oekraïne mocht beëindigen op 4 maart 2024. In deze uitspraken heeft de Afdeling ook geoordeeld [10] , onder verwijzing naar haar eerdere uitspraak van 17 januari 2024 [11] , dat de minister geen toezeggingen heeft gedaan waaruit derdelanders mochten afleiden dat hun tijdelijke bescherming pas zou eindigen als de maximale duur daarvan was bereikt. De Afdeling heeft overwogen dat geen reden bestaat om op dit punt tot een ander oordeel te komen. In de uitspraak van 17 januari 2024 heeft de Afdeling daarnaast nog geoordeeld dat de minister geen gegronde verwachtingen heeft gewekt dat derdelanders altijd hetzelfde zouden worden behandeld als andere ontheemden uit Oekraïne die tijdelijke bescherming hebben gekregen. Dat de Afdeling in het kader van het vertrouwensbeginsel slechts zou zijn ingegaan op de maximale duur en niet de gelijkstelling met andere ontheemden, zoals eiser stelt, volgt de rechtbank dus niet. De rechtbank verwijst verder nog naar haar eerdere uitspraak van 1 november 2023. [12] De beroepsgrond slaagt in zoverre dus niet.
5.2.
Dat het evenredigheidsbeginsel in de weg staat aan de beëindiging van de tijdelijke bescherming per 4 maart 2024 volgt de rechtbank ook niet. De minister stelt terecht dat voor een individuele belangenafweging geen plaats is. Met het besluit om terug te komen op de toepassing van de facultatieve bepaling voor derdelanders met een tijdelijke verblijfsvergunning in Oekraïne bestaat geen grondslag meer voor de toekenning en de voortzetting van tijdelijke bescherming aan deze groep. De minister heeft daarom terecht gesteld dat de op een betrokkene toegespitste beoordeling niet verder gaat dan de beoordeling of terecht is vastgesteld dat de tot dan toe genoten tijdelijke bescherming was gebaseerd op het gegeven dat de derdelander beschikte over een tijdelijke Oekraïense verblijfsvergunning en daarnaast niet op een andere grond aanspraak kan worden gemaakt op tijdelijke bescherming. De rechtbank verwijst ook naar de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024 [13] en de uitspraak van deze zittingsplaats van 28 maart 2024. [14]
5.3.
Het betoog dat het terugkeerbesluit prematuur is genomen, gelet op de bevriezingsmaatregel van de minister om de tijdelijke bescherming pas feitelijk vanaf 4 september 2025 te beëindigen, slaagt ook niet. In de uitspraken van 23 april 2025 heeft de Afdeling bevestigd dat de tijdelijke bescherming (van rechtswege) op 4 maart 2024 is geëindigd. Dat eiser daarna nog gebruik heeft gemaakt van de rechten van de Richtlijn komt omdat de gevolgen van het stoppen van de tijdelijke bescherming zijn bevroren als gevolg van de gestelde prejudiciële vragen. Deze bevriezing houdt echter niet in dat de tijdelijke bescherming is verlengd, maar enkel dat een betrokkene nog feitelijk mag gebruikmaken van de rechten die hij onder de tijdelijke bescherming had. Dit is niet meer dan een (tijdelijke) opschorting. De rechtbank verwijst ter vergelijking in dit verband naar het arrest Gnandi van 19 juni 2018. [15] Daaruit volgt dat het recht om een rechtsmiddel in een verblijfsrechtelijke procedure op het grondgebied af te wachten niet maakt dat de betrokkene niet ‘illegaal’ is in de zin van de Terugkeerrichtlijn.
Artikel 8 van het EVRM
6. Eiser betoogt dat de minister ten onrechte niet heeft beoordeeld of zijn recht op respect voor zijn privéleven in de weg staat aan het opleggen van een terugkeerbesluit. Dat eiser voor dat doel een aanvraag kan indienen is volgens eiser geen deugdelijke motivering.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat de minister bij het opleggen van een terugkeerbesluit naar behoren rekening moet houden met onder meer het privéleven van de betrokken vreemdeling. [16] Uit die rechtspraak volgt verder dat de minister, wanneer hij voornemens is een terugkeerbesluit uit te vaardigen, de vreemdeling de gelegenheid moet bieden alle relevante informatie naar voren te brengen die kan rechtvaardigen dat geen terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd. In dit geval heeft de minister eiser de gelegenheid gegeven om in zijn zienswijze dergelijke omstandigheden naar voren te brengen. Eiser heeft in zijn zienswijze slechts gesteld dat hij al meer dan 3,5 jaren in Nederland verblijft, hier werkt en belastingen betaalt. Mede in aanmerking genomen dat het hier gaat om een terugkeerbesluit na het van rechtswege beëindigen van tijdelijke bescherming, vormen deze, verder op dat moment ook niet onderbouwde, omstandigheden geen grond voor het oordeel dat van een terugkeerbesluit had moeten worden afgezien. De in beroep overgelegde loonstroken en arbeidscontracten maken dat niet anders. De minister heeft op de zitting voldoende toegelicht dat het hebben van werk in Nederland niet ongebruikelijk is en dat dit beperkte privéleven geen reden is om af te zien van het opleggen van een terugkeerbesluit.
SIS-signalering
7. Eiser betoogt dat er geen reden is om een terugkeerbesluit met SIS-melding op te leggen. Eiser heeft geen regels overtreden en eerdere terugkeerbesluiten zijn vernietigd.
7.1.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Verordening 2018/1860 [17] voeren de lidstaten in het SIS signaleringen in van onderdanen van derde landen tegen wie een terugkeerbesluit is uitgevaardigd om te verifiëren of aan de terugkeerverplichting is voldaan en om de tenuitvoerlegging van terugkeerbesluiten te ondersteunen. Wanneer een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd, wordt onverwijld een signalering inzake terugkeer in het SIS ingevoerd.
7.2.
De rechtbank stelt vast dat in deze bepaling dwingend is voorgeschreven dat de lidstaten verplicht zijn een betrokkene tegen wie een terugkeerbesluit is uitgevaardigd te signaleren in het SIS. Daarom was de minister verplicht om in het geval van eiser het terugkeerbesluit te registreren. [18] In wat eiser hiertegen aanvoert ziet de rechtbank geen reden voor een ander oordeel. De stelling van eiser dat hij geen regels heeft overtreden neemt niet weg dat de minister (terecht) een terugkeerbesluit heeft opgelegd. Anders dan eiser verder betoogt, zijn geen eerdere terugkeerbesluiten vernietigd. De rechtbank merkt tot slot nog op dat de SIS-registratie verdwijnt nadat eiser heeft voldaan aan zijn terugkeerplicht.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen.
2.Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van de Raad van 4 maart 2022 tot vaststelling van het bestaan van een massale toestroom van ontheemden uit Oekraïne in de zin van artikel 5 van Richtlijn 2001/55/EG, en tot invoering van tijdelijke bescherming naar aanleiding daarvan.
6.ECLI:EU:C:2024:1038 (Kaduna).
8.Kamerstukken II, 2024-2025, 19637, nr. 3434.
11.ECLI:NL:RVS:2024:32, onder 10.2.
12.ECLI:NL:RBDHA:2023:16410, onder 16.1.
13.Onder 10.3.
15.ECLI:EU:C:2018:465, punt 44 ev. Zie ook ABRvS 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, onder 8 en 9.
16.Dit volgt uit het arrest van 8 mei 2018, EU:C:2018:308 (K.A. e.a.) punt 102, in samenhang met het arrest van 22 november 2022, ECLI:EU:C:2022:913 (X) punt 92.
17.Verordening (EU) 2018/1860 van het Europees Parlement en de Raad van 28 november 2018 betreffende het gebruik van het Schengeninformatiesysteem voor de terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen.
18.ABRvS 14 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1075.