Uitspraak
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 februari 2025 in de zaken tussen
[eiser], [nummer 1], eiser
de minister van Asiel en Migratie
Inleiding
Beoordeling door de rechtbank
. [9]
Conclusie en gevolgen
Beslissing
.
Rechtbank Den Haag
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 5 februari 2025, zijn de beroepen van eisers, een Jezidi-gezin met drie minderjarige kinderen, tegen het niet in behandeling nemen van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie had de aanvragen met de bestreden besluiten van 9 december 2024 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van deze aanvragen. De rechtbank heeft de beroepen op 20 januari 2025 behandeld, waarbij eisers en hun gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de minister.
De rechtbank oordeelt dat de minister in beginsel mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, wat betekent dat lidstaten erop mogen vertrouwen dat andere lidstaten vreemdelingen in overeenstemming met het EVRM en het Vluchtelingenverdrag behandelen. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, wat inhoudt dat de besluiten van de minister in stand blijven. De rechtbank heeft ook de argumenten van eisers over indirect refoulement en de gezondheidstoestand van eiseres beoordeeld, maar oordeelt dat er geen bewijs is dat de overdracht naar Duitsland een reëel risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van haar gezondheidstoestand met zich meebrengt.
Daarnaast heeft de rechtbank de belangen van de minderjarige kinderen van eisers in de afweging betrokken. Eisers hebben gesteld dat de kinderen, die een kwetsbare achtergrond hebben, gebaat zijn bij een veilige en stabiele omgeving. De rechtbank oordeelt echter dat de minister de belangen van de kinderen voldoende heeft meegewogen en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de asielaanvragen in Nederland behandeld moeten worden. De rechtbank concludeert dat de minister niet verplicht was om de aanvragen aan zich te trekken op basis van artikel 17 van de Dublinverordening. De uitspraak bevestigt dat de beroepen ongegrond zijn en dat de besluiten van de minister in stand blijven.