ECLI:NL:RBDHA:2025:1897

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
NL24.49064 en NL24.49066
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. van der Lee
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvragen van een Jezidi-gezin met minderjarige kinderen in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 5 februari 2025, zijn de beroepen van eisers, een Jezidi-gezin met drie minderjarige kinderen, tegen het niet in behandeling nemen van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie had de aanvragen met de bestreden besluiten van 9 december 2024 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van deze aanvragen. De rechtbank heeft de beroepen op 20 januari 2025 behandeld, waarbij eisers en hun gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de minister.

De rechtbank oordeelt dat de minister in beginsel mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, wat betekent dat lidstaten erop mogen vertrouwen dat andere lidstaten vreemdelingen in overeenstemming met het EVRM en het Vluchtelingenverdrag behandelen. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, wat inhoudt dat de besluiten van de minister in stand blijven. De rechtbank heeft ook de argumenten van eisers over indirect refoulement en de gezondheidstoestand van eiseres beoordeeld, maar oordeelt dat er geen bewijs is dat de overdracht naar Duitsland een reëel risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van haar gezondheidstoestand met zich meebrengt.

Daarnaast heeft de rechtbank de belangen van de minderjarige kinderen van eisers in de afweging betrokken. Eisers hebben gesteld dat de kinderen, die een kwetsbare achtergrond hebben, gebaat zijn bij een veilige en stabiele omgeving. De rechtbank oordeelt echter dat de minister de belangen van de kinderen voldoende heeft meegewogen en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de asielaanvragen in Nederland behandeld moeten worden. De rechtbank concludeert dat de minister niet verplicht was om de aanvragen aan zich te trekken op basis van artikel 17 van de Dublinverordening. De uitspraak bevestigt dat de beroepen ongegrond zijn en dat de besluiten van de minister in stand blijven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.49064 en NL24.49066

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 februari 2025 in de zaken tussen

[eiser], [nummer 1], eiser

en
[eiseres], [nummer 2], eiseres
Mede namens hun minderjarige kinderen
[naam kind 1], [nummer 3]
[naam kind 2], [nummer 4]
[naam kind 3], [nummer 5]
(gemachtigde: mr. E van den Hombergh), samen te noemen eisers
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. M.M. Luik).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen het niet in behandeling nemen van de aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvragen met de bestreden besluiten van 9 december 2024 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met het verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen, samen met de voorlopige voorzieningen [1] , op 20 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvragen van eisers. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
2.1.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen en het niet in behandeling nemen van hun aanvragen in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
Totstandkoming van het besluit
3. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2] In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan op grond van artikel 18, eerste lid onder d van de Dublinverordening. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
Mag de minister uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel of staat het gestelde risico op indirect refoulement hieraan in de weg?
4. Eisers stellen dat van hen, een Jezidi-gezin met drie kleine kinderen, niet kan worden verwacht dat zij terugkeren naar Duitsland. Indien zij zouden worden overgedragen aan Duitsland lopen zij een risico op indirect refoulement omdat deze overdracht betekent dat ze worden uitgezet naar Irak. Dit hebben de Duitse autoriteiten eerder geprobeerd. Eisers zijn toen gevlucht naar Nederland. Eisers betogen dat de rechtbank zelf dient te toetsen of zij een gevaar lopen op indirect refoulement bij overdracht naar Duitsland. Het uitgangspunt dat volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 30 november 2023 [3] , dat binnen de Dublinprocedure geen ruimte is om een risico op indirect refoulement te toetsen, is niet juist en staat op gespannen voet met de jurisprudentie van het EHRM (onder meer T.I. vs. VK) [4] . Daaruit volgt dat artikel 3 van het EVRM en 4 van het Handvest een absoluut karakter hebben, wat betekent dat de verwijzende rechter in een Dublinprocedure zelf een oordeel dient te vormen indien een beroep wordt gedaan op dit artikel. Dit blijkt ook uit r.o. 6.1. van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 12 juni 2024. [5]
4.1.
De minister stelt dat hij voor Duitsland uit kan gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en er over problemen in de asielprocedure kan worden geklaagd bij de Duitse autoriteiten. De minister gaat uit van de juistheid van het arrest van het Hof van Justitie van 30 november 2023 en stelt dat ook de Afdeling die lezing volgt. Voor het toetsen van een beroep op indirect refoulement is dan ook geen plaats in de Dublinprocedure omdat uit het interstatelijk vertrouwensbeginsel volgt dat het verbod op refoulement wordt nageleefd en dat een eventueel risico op schending daarvan kan worden voorgelegd aan een onafhankelijke rechter in de lidstaat waaraan eisers worden overgedragen. In zijn verweerschrift benadrukt de minister dat Duitsland met het claimakkoord van 27 september 2024 heeft gegarandeerd de asielverzoeken van eisers in behandeling te zullen nemen.
4.2.
De rechtbank oordeelt dat de minister ten opzichte van Duitsland in beginsel mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. [6] Dit is recent bevestigd door de Afdeling. [7] Eisers hebben dit ook niet betwist. Het interstatelijk vertrouwensbeginsel betekent dat lidstaten erop mogen vertrouwen dat de andere lidstaten de vreemdeling in overeenstemming met het EVRM, het Vluchtelingenverdrag en het Unierecht zullen behandelen. [8] Uit dit beginsel volgt ook dat de minister ervan uit mag gaan dat Duitsland het verbod op refoulement naleeft en dat eisers in Duitsland toegang hebben tot effectieve rechtsmiddelen om een negatief asielbesluit aan te vechten en zo een eventueel risico op refoulement te laten toetsen door een onafhankelijke rechter
. [9]
4.2.1.
De rechtbank volgt het Hof van Justitie in haar oordeel dat binnen de Dublinprocedure geen plaats is voor het toetsen van een beroep op indirect refoulement. Zij leest de uitspraak van de Afdeling, anders dan eisers, als een bevestiging van het arrest van het Hof van Justitie. De Afdeling herhaalt in r.o. 6.1 dat, zoals is bepaald in het arrest T.I. vs. VK, het verbod dat is neergelegd in artikel 3 van het EVRM absoluut is. In r.o. 6.2 van diezelfde uitspraak oordeelt de Afdeling echter , dat die toetsing niet plaatsvindt binnen de kaders van de Dublinprocedure maar in de asielprocedure bij de verantwoordelijke lidstaat.. Dit is slechts anders indien in de Dublinprocedure komt vast te staan dat voor die verantwoordelijk lidstaat niet (langer) kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank oordeelt op basis daarvan dat het absolute karakter van artikel 3 van het EVRM haar niet verplicht om te onderzoeken of bij overdracht naar Duitsland een risico op schending van het beginsel van non-refoulement bestaat, maar dat een onafhankelijke rechterlijke toets mogelijk dient te zijn. Deze toets dient te worden uitgevoerd door de rechter in Duitsland. Omdat de Dublinprocedure primair gaat over de vaststelling van de verantwoordelijk lidstaat voor de asielaanvraag en hier geen inhoudelijk oordeel wordt gegeven over de asielaanvraag zelf, is daarin geen ruimte om een beroep op indirect refoulement te toetsen. Dit is ook logisch omdat er in deze procedure (behoudens tegenbewijs) vanuit wordt uitgegaan dat het verbod op refoulement door de verantwoordelijke lidstaat wordt nageleefd en er afdoende waarborgen worden gegeven om een dreigende schending van dit verbod te laten toetsen door een onafhankelijke rechter. De informatie over de situatie in Irak, de brieven van Vluchtelingenwerk, kunnen dan ook worden ingebracht en meegewogen in een procedure bij de Duitse rechter.
Bestaat er een gevaar voor de gezondheidstoestand van eisers door de overdracht naar Duitsland?
5. Eisers doen een beroep op het arrest CK en stellen dat de angst voor de terugkeer naar Duitsland, en daarmee de angst voor de uitzetting naar Irak, eiseres dermate veel angst inboezemt dat dit schadelijk is voor haar gezondheid. Zoals blijkt uit een uitdraai van het logboek van de GZA van het dossier van eiseres heeft zij zich meerdere keren bij de GZA gemeld met klachten als gevolg van een combinatie van stress, (kies)pijn en oververmoeidheid. Eiseres was kortademig en viel flauw. Voor haar psychische klachten is zij inmiddels aangemeld voor hulp door de POG-GGZ. Zij staat op de wachtlijst voor behandeling door een psycholoog. De minister had rekening moeten houden met deze klachten en moeten (laten) onderzoeken wat voor effect een overdracht naar Duitsland zou hebben op de gezondheidstoestand van eiseres.
5.1.
De minister stelt dat uit de door eisers overlegde medische gegevens over de gezondheidstoestand van eiseres niet blijkt dat er sprake is van een ernstige lichamelijke of mentale aandoening waarbij de overdracht een reëel en bewezen risico zou inhouden op een aanzienlijke onomkeerbare achteruitgang van haar gezondheidstoestand. De minister ziet dan ook geen aanleiding om een medisch onderzoek te starten.
5.2.
In het arrest C.K. is geoordeeld dat ondanks dat kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet kan worden uitgesloten dat de overdracht zelf een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest zal vormen. Dit is het geval indien een persoon een ernstige mentale of lichamelijke aandoening heeft en de enkele overdracht een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van die persoon zou inhouden. [10] Het is aan eisers om dit aan te tonen met objectieve gegevens medische gegevens. [11]
5.2.2.
Eisers zijn hier niet in geslaagd. Uit de door eisers op 16 januari 2025 overlegde stukken blijkt dat eiseres psychische problematiek heeft en kortademig wordt en flauwvalt als zij veel stress ervaart, bijvoorbeeld als gevolg van nieuws over haar asielaanvraag waaruit zij afleidt dat zij moet terugkeren naar haar land van herkomst. Uit diezelfde stukken blijkt ook dat de behandelend hulpverlener de klachten van eiseres heeft verholpen door haar gerust te stellen en ademhalingsoefeningen met haar te doen. Hieruit blijkt niet dat de gezondheidstoestand van eiseres dermate ernstig is dat het aannemelijk is dat de overdracht naar Duitsland een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van haar gezondheidstoestand betekent. Het feit dat eisers wel vrezen voor het moment dat de daadwerkelijke overdracht naar Duitsland op handen is maakt dit niet anders, nu uit de overlegde stukken niet blijkt dat die overdracht zou leiden tot een dermate toename van de klachten dat alsnog een dergelijk risico zou ontstaan. De minister is dan ook niet gehouden een BMA-advies te vragen.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister de belangen van de kinderen voldoende meegewogen?
6. Eisers stellen dat een juiste afweging van de belangen van de kinderen van eisers op zichzelf reden is om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid Dublinverordening. De kinderen zijn erg jong en hebben een zeer kwetsbare achtergrond doordat zij zijn geboren en opgegroeid in opvangkampen en detentie (Litouwen). Het is evident in hun belang dat zij veilig en stabiel kunnen opgroeien. De kinderen zijn gebaat bij rust in een veilig omgeving met ouders die niet gebukt gaan onder voortdurende angst en stress en die de opvoeding aankunnen. Het is dan ook in het belang van hun sociale ontwikkeling en veiligheid dat hun asielaanvraag in Nederland wordt behandeld. De daarvoor benodigde stabiliteit, veiligheid en rust ontbreken bij een overdracht aan Duitsland en vervolgens bij uitzetting naar Irak. [12] Eisers hebben verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 16 oktober 2023 [13] , waarin de rechtbank heeft overwogen dat, voordat het belang van het kind kan worden afgewogen, dit belang eerst dient te worden vastgesteld en vervolgens kenbaar dient te zijn hoe dit belang is meegewogen in de besluitvorming. Eisers stellen dat de minister heeft nagelaten om de belangen van hun kinderen, anders dan het belang om bij hun ouders te blijven, vast te stellen en af te wegen. Het besluit is ook niet in lijn met IB 2022/77 en is daarom onzorgvuldig en ondeugdelijk gemotiveerd.
6.1.
De minister overweegt dat de verplichting om het belang van het kind voorop te stellen bij een procedure als deze betekent dat rekening dient te worden gehouden met de belangen van de kinderen. Daaruit volgt niet dat Nederland de asielverzoeken van eisers zelf dient te behandelen. De minister dient op grond van artikel 6 van de Dublinverordening na te gaan of er omstandigheden zijn die maken dat het in het belang van de kinderen is om in Nederland te blijven. Die omstandigheden zijn in het geval van (de kinderen van) eisers niet aangetoond. In artikel 20, derde lid, van de Dublinverordening is bepaald dat de situatie van de minderjarige kinderen onlosmakelijk is verbonden met de verzoekers die hen als gezinslid vergezellen. De situatie van de kinderen valt daarom onder verantwoordelijkheid van Duitsland. Op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden verondersteld dat de Duitse autoriteiten in het belang van de kinderen zullen handelen. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat een overdracht aan Duitsland een negatieve invloed heeft op het welzijn en de sociale ontwikkeling van de kinderen. Er is ook niet aannemelijk gemaakt dat de Duitse autoriteiten niet welwillend zijn geweest om de kinderen te beschermen. De verklaring dat het gezin van eisers bestaat uit overbelaste ouders die voortdurend in paniek zijn en drie jonge kinderen met de nodige problemen voor wie gezorgd moet worden, is hiertoe onvoldoende. Hetzelfde geldt voor de stelling dat eisers baat hebben bij rust en stabiliteit, aldus de minister.
Oordeel van de rechtbank
6.2.
Het uitgangspunt dat het belang van het kind voorop dient te staan in beslissingen die hem aangaan is uitgewerkt in artikel 6 van de Dublinverordening. De minister dient na te gaan of de afweging van deze belangen ertoe leidt dat toepassing dient te worden gegeven aan artikel 17, eerste lid Dublinverordening. [14] Het is aan de rechter om te toetsen of de minister de in artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening genoemde factoren, voor zover hieromtrent iets is aangevoerd, in zijn belangenafweging heeft betrokken. [15] Uit informatiebericht IB2022/77 [16] volgt dat dit betekent dat de minister in zijn besluit uitdrukkelijk en gemotiveerd moet ingaan op aspecten als genoemd in artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening en deze aspecten op het individuele geval moet toespitsen. Hierbij wordt mede betrokken het uitgangspunt dat het in het belang van het kind is dat zijn situatie onlosmakelijk is verbonden met die van zijn ouders. [17]
6.2.1.
De rechtbank oordeelt dat de minister de belangen van de kinderen kenbaar in zijn besluit heeft betrokken. De minister heeft daarbij niet enkel verwezen naar algemeenheden zoals eisers stellen. De minister heeft, in lijn met hun uitdrukkelijke wens, expliciet betrokken dat het in het belang van de kinderen is om als gezin bij elkaar te blijven. Eisers zullen samen met hun kinderen worden overdragen aan Duitsland. Eisers hebben aangevoerd dat het samenstel van wat zij hebben meegemaakt ertoe leidt dat zij als gezin behoefte hebben aan rust en de kinderen behoefte hebben aan stabiliteit en veiligheid, hetgeen ontbreekt bij een overdracht aan Duitsland en vervolgens Irak. De minister heeft in dit kader niet ten onrechte overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat de overdracht aan Duitsland een negatieve invloed heeft op de het welzijn en de sociale ontwikkeling van de kinderen of dat om andere reden de belangen van het kind in Duitsland onvoldoende zullen zijn gewaarborgd. Eisers hebben weliswaar stelling ingenomen, maar deze stelling niet onderbouwd met objectieve documenten
6.2.2.
De uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 16 oktober 2024 leidt niet tot een ander oordeel, omdat geen sprake is van een vergelijkbare zaak. In die zaak heeft de minister extra onderzoek moeten doen naar de belangen als genoemd in artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening, omdat de kinderen in die zaak mogelijk een ander belang hadden, namelijk gescheiden worden van hun vader. Dit andere belang had de minister in dat geval eerst moeten onderkennen en/of vaststellen en vervolgens kenbaar in zijn besluit moeten afwegen. Dat is in deze zaak niet aan de orde.
De beroepsgrond slaagt niet.
Is de minister verplicht de behandeling van het verzoek aan zich te trekken?
7. Eisers voeren aan dat het gezin bijzonder kwetsbaar is geworden door hun ervaringen in Litouwen en Duitsland. Eiseres is psychisch labiel en extreem angstig voor terugkeer naar Irak. Zij zijn van mening dat de schrijnende opeenstapeling van feiten en omstandigheden –de gezondheidssituatie van eiseres, de ellendige en angstige geschiedenis van het gezin in Irak, de periode in de opvang in Litouwen en de angst om te worden uitgezet naar Irak –ertoe had moeten leiden dat de minister de asielaanvragen aan zich zou trekken op basis van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De minister heeft in zijn standpunt onvoldoende aandacht gehad voor deze opeenstapeling van feiten en angsten en dit onvoldoende betrokken bij de beoordeling van het beroep op artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
7.1.
De minister stelt zich hierover op het standpunt dat hij geen aanleiding ziet om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Eisers hebben geen bijzondere, individuele omstandigheden aangevoerd die maken dat de overdracht van een onevenredige hardheid getuigt in de zin van dit artikel. De enkele stelling dat aan het gezin van eisers rust moet worden gegeven en dat zij in hun leven teveel angst, spanning, onzekerheid en erbarmelijke leefomstandigheden hebben meegemaakt voldoet hiertoe niet. Hetgeen eisers verder hebben aangevoerd is niet aan te merken als een bijzondere en individuele omstandigheid waardoor een overdracht leidt tot een onevenredige hardheid. [18]
Oordeel van de rechtbank
7.2.
Een lidstaat kan besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe niet verplicht op grond van de criteria in de Dublinverordening. Dit volgt uit artikel 17, eerste lid, van deze verordening. De minister maakt terughoudend gebruik van deze bevoegdheid. De minister gebruikt deze bevoegdheid indien bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. [19]
7.2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij de asielaanvraag van eisers niet vrijwillig aan zich hoefde te trekken. De minister heeft in zijn standpunt de opeenstapeling van feiten en omstandigheden betrokken en overwogen dat het feit dat het gezin rust nodig heeft na wat zij heeft meegemaakt geen bijzondere individuele omstandigheid is die maakt dat toepassing moet worden gegeven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Ten aanzien van de belangen van de kinderen is deze opeenstapeling van feiten en omstandigheden eveneens expliciet afgewogen en betrokken in de belangenafweging. De minister heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de angst voor terugkeer en de medische situatie niet zijn aan te merken als bijzondere en individuele omstandigheden waardoor een overdracht leidt tot een onevenredige hardheid. [20]
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen en de besluiten van de minister in stand blijven. Eisers krijgen geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. van der Lee, rechter, in aanwezigheid van F. Metz, griffier
.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een beroepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. U moet dit beroepschrift indienen binnen één week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kunt u de behandeling van uw hoger beroep niet afwachten, omdat uw zaak spoed heeft, dan kunt u de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zaaknummers NL24.49065 en NL24.49067.
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.HvJEU, 30 november 2023, ECLI:EU:C:2023:934, Ministero dell’Interno e.a.
4.EHRM 7 maart 2000, T.I. tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2000:0307DEC004384498.
5.ABRvS 12 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2359.
6.ABRvS 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2592, r.o. 5.4.
7.ABRvS 17 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5202 r.o. 7.1.
8.HvJEU 2 april 2019, ECLI:EU:C:2019:280, in de zaak H. en R. tegen Nederland.
9.ABRvS 12 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2359, r.o. 6.2.
10.HvJEU 16 februari 2017, ECLI:EU:C:2017:127 (C.K. tegen Slovenië), r.o. 74.
11.Onder meer ABRvS 24 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1566, r.o. 3.1 en ABRvS 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4303, r.o. 4.
12.Eisers doen een beroep op artikel 6 lid 3 Dublinverordening.
13.RBDHA zp. Roermond 16 oktober 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:16732.
14.ABRvS 13 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1671, r.o. 4.
15.ABRvS 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2727, r.o. 3.2.
16.IB 2022/77 Belang van het kind in Dublinzaken.
17.Dit volgt ook uit het arrest HvJEU 23 januari 2019, ECLI:EU:C:2019:53, M.A. e.a., r.o. 90.
18.Vergelijk ABRvS 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1860.
19.Paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
20.Vergelijk ABRvS 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1860.