ECLI:NL:RBDHA:2025:19225

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2025
Publicatiedatum
21 oktober 2025
Zaaknummer
AWB - 24 _ 6191
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag parkeerbelasting en dwangsom bij niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 oktober 2025 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die door de gemeente Alphen aan den Rijn aan eiser is opgelegd. De naheffingsaanslag, die in 2023 werd opgelegd, werd door de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 4 juni 2024 gehandhaafd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij verweerder een verweerschrift indiende. Tijdens de zitting op 15 september 2025 zijn meerdere zaken gelijktijdig behandeld, waaronder de zaak van eiser met zaaknummer SGR 24/6191.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de kosten van de naheffingsaanslag, die € 51,09 bedroegen, niet te hoog waren vastgesteld. De gemeente had een kostenraming gemaakt voor 2023, maar deze bevatte enkele fouten die leidden tot een kostenvermindering van € 37.696. De rechtbank oordeelde dat de kostenraming achteraf kon worden onderbouwd met kostenposten die niet in de oorspronkelijke raming waren opgenomen. Eiser stelde dat de kosten te hoog waren en dat verweerder een dwangsom had verbeurd wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. De rechtbank oordeelde dat verweerder inderdaad een dwangsom had verbeurd, omdat de beslistermijn niet correct was opgeschort.

De rechtbank verklaarde het beroep tegen de naheffingsaanslag ongegrond, maar het beroep tegen het niet nemen van een dwangsombeschikking gegrond. De dwangsom werd vastgesteld op € 299, en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser. De uitspraak is openbaar gemaakt op 15 oktober 2025 en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 24/6191

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 oktober 2025 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: I.N.D.J. Rissema, LLB),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Alphen aan den Rijn, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft in 2023 aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 juni 2024 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2025. Bij het onderzoek ter zitting zijn de beroepen met de zaaknummers SGR 24/6145, SGR 24/6147, SGR 24/6148, SGR 24/6149 en SGR 24/6191 gelijktijdig behandeld.
Namens eiser zijn verschenen zijn gemachtigde en diens kantoorgenoot, [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde [naam 2] .

Overwegingen

Feiten
1. Bij de in geschil zijnde naheffingsaanslag parkeerbelasting is € 51,09 aan kosten in rekening gebracht ter zake van het opleggen van de naheffingsaanslag.
2. Tot de gedingstukken behoort een raming van de gemeente Alphen aan den Rijn (de gemeente) voor het jaar 2023 op basis waarvan de hoogte van deze kosten is vastgesteld. In deze raming zijn de totale kosten geraamd op € 715.322,14 en het aantal verwachte naheffingsaanslagen is geraamd op 14.000 (€ 51,09 per naheffingsaanslag).Voor zover hier van belang, zijn de personeelskosten begroot op € 323.400 en de overheadkosten begroot op € 161.700 (50% van de personeelskosten).
3. Naar aanleiding van de ingediende beroepsgronden heeft verweerder aangegeven dat de bovengenoemde kostenraming twee fouten bevat. Volgens verweerder is een kostenpost van € 5.096 genaamd “Verwerking en invordering buitenlandse NHA’s” ten onrechte in de kostenraming opgenomen en is in een bepaald onderdeel van de raming gerekend met 24.000 naheffingsaanslagen, terwijl dit 14.000 naheffingsaanslagen had moeten zijn. Deze twee fouten leiden samen tot een kostenvermindering van € 37.696 (€ 5.096 + € 32.600). Daar staat tegenover dat onder meer het lidmaatschap van de gemeente aan de Coöperatie Parkeerservice U.A. van ruim € 300.000 ten onrechte niet is meegerekend.
4. Eiser heeft in zijn bezwaarschrift verzocht om te worden gehoord. Na de ontvangst van het bezwaarschrift op 24 oktober 2023 is er tot 7 mei 2024 geen contact geweest tussen verweerder en eiser. Op 7 mei 2024 heeft eiser per e-mail een ingebrekestelling verzonden aan verweerder, die verweerder diezelfde dag heeft ontvangen.
5. In reactie op de ingebrekestelling heeft verweerder op 13 mei 2024 een ontvangstbevestiging verzonden en is eiser uitgenodigd voor een hoorzitting op 27 mei 2024. Voor zover hier van belang, staat in het bericht van 13 mei 2024:
“Middels deze brief schort ik op grond van artikel 4:15 lid 1 sub a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de beslistermijn op tot 4 juni 2024.”
Geschil
6. In geschil is of (i) een te hoog bedrag aan kosten (€ 51,09) in rekening is gebracht ter zake van het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag en of (ii) verweerder wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar een dwangsom heeft verbeurd.
7. Eiser stelt dat een te hoog bedrag aan kosten naheffing in rekening is gebracht en dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd.
i) Met betrekking tot de kostenraming 2023 heeft eiser aangevoerd dat het niet strookt met de aard van een ‘raming’ dat, wanneer deze onjuist blijkt te zijn, achteraf willekeurige kosten kunnen worden toegevoegd om de raming alsnog te laten kloppen. Verder bestrijdt eiser dat de kostenposten, die verweerder in deze procedure heeft aangedragen ter onderbouwing van het bedrag van € 51,09, vallen onder de reikwijdte van artikel 2 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (het Besluit). Daarnaast stelt eiser dat het onduidelijk is of terecht 50% van de personeelskosten als overheadkosten in rekening is gebracht en dat het onduidelijk is waarom € 323.400 aan personeelskosten is begroot, aangezien de handhaving bijna volledig automatisch met een scanauto geschiedt.
ii) Met betrekking tot de dwangsom stelt eiser dat verweerder voor 13 dagen een dwangsom heeft verbeurd, omdat verweerder door de ingebrekestelling van 7 mei 2024 uiterlijk 21 mei 2024 op het bezwaar had moeten beslissen. Eiser verzoekt de rechtbank de verschuldigdheid en hoogte van de dwangsom vast te stellen.
8. Verweerder bestrijdt dat een te hoog bedrag aan kosten naheffing in rekening is gebracht en dat een dwangsom is verbeurd.
i) Met betrekking tot de kostenraming 2023 stelt verweerder dat de gemeente zich bij het ramen van de kosten ernstig tekort heeft gedaan door niet alle daarvoor in aanmerking komende kosten mee te nemen. Verweerder noemt in dit kader het lidmaatschap van de gemeente van de Coöperatie Parkeerservice U.A. (ruim € 300.000 in 2023), de kosten van de afschrijving van de parkeerapparatuur en de kosten van de afhandeling van bezwaarschriften. Verweerder stelt – onder verwijzing naar de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 21 mei 2024 [1] – dat het redelijk zou zijn om minstens de helft van de
€ 300.000 in de kostenraming mee te nemen. Volgens verweerder is de som van deze niet-opgevoerde kostenposten aanzienlijk hoger dan de € 37.696 die per abuis in de kostenraming is opgenomen. Ten aanzien van het overheadpercentage heeft verweerder verklaard dat dit binnen de gemeente in 2023 boven de 65% lag en dat dit niet ongebruikelijk is. Ten aanzien van de personeelskosten van € 323.400 heeft verweerder een cijfermatige onderbouwing verstrekt.
ii) Verweerder stelt het bezwaar tijdig te hebben afgehandeld, omdat op 13 mei 2024 de beslissing op het bezwaar is opgeschort tot 4 juni 2024. Gelet op de inhoud van het (pro forma) bezwaarschrift en uit zorgvuldigheidsoverwegingen heeft verweerder aan eiser een termijn van twee weken gegeven, zodat eiser zich inhoudelijk kon voorbereiden op de hoorzitting. Verweerder had deze hoorzitting niet achterwege mogen of kunnen laten.
Beoordeling van het geschil
Kostenraming 2023
9. Op basis van artikel 234, vijfde en zes lid, van de Gemeentewet, worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de wijze van berekening en de maximale hoogte van de kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag. Op basis van artikel 234, zesde lid, wordt het bedrag van de in rekening gebrachte kosten in de belastingverordening bepaald. In artikel 3 van de Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen 2023 van de gemeente Alphen aan den Rijn zijn de kosten ter zake van een naheffingsaanslag parkeerbelasting bepaald op € 51,09. Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Besluit konden de kosten in 2023 maximaal € 72,90 bedragen.
10. Volgens artikel 2, eerste lid, van het Besluit kunnen de gemeentelijke kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag ten hoogste bestaan uit de volgende componenten, voor zover deze samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen:
a. vaste informatieverwerkingskosten;
b. variabele informatieverwerkingskosten;
c. kosten van afschrijving;
d. kosten van interest;
e. personeelskosten;
f. overheadkosten, die ten hoogste 50% van de personeelskosten mogen bedragen.
11. Artikel 2, tweede lid, van het Besluit schrijft voor dat de raad, op basis van een raming van het jaarlijkse totaal van deze kosten, in verhouding tot het geraamde jaarlijkse aantal aaneengesloten parkeerperioden binnen een kalenderdag waarover wordt nageheven, het bedrag vaststelt dat per nageheven aaneengesloten parkeerperiode binnen een kalenderdag aan de belastingschuldige in rekening wordt gebracht. De raming kan een gemiddelde betreffen over een periode van ten hoogste vier jaren.
12. Gerechtshof Den Haag heeft in meerdere uitspraken van 9 januari 2025 [2] het volgende overwogen over de kostenraming:
“5.5.2. De voorwaarde voor de toerekenbaarheid van kosten was in de oorspronkelijke tekst van artikel 2, lid 1, van het Besluit verwoord als “rechtstreeks voortvloeien uit” (de inning van niet-betaalde parkeerbelastingen). Dat is per 1 juli 2019 gewijzigd in “samenhangen met”. Deze tekstuele wijziging brengt mee dat de maatstaf voor de toerekenbaarheid van de kosten is verruimd. Kosten hoeven blijkens de toelichting op deze wijziging niet uitsluitend ten behoeve van de inning van niet-betaalde parkeerbelasting te worden gemaakt om toerekenbaar te zijn. Het Besluit is op dit punt geformuleerd conform de modelbepalingen voor het verhalen van kosten. [3] De ruime formulering van ‘samenhangen met’ brengt mee, dat kosten die meer dan zijdelings verband houden met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting kunnen worden toegerekend. [4] Deze uitleg is in overeenstemming met de jurisprudentie over de opbrengstnorm in artikel 229b van de Gemeentewet. [5] Deze uitleg brengt bovendien mee, dat ingeval de kosten voor tenminste 10% samenhangen, ze volledig mogen worden toegerekend. [6] Slechts de kosten die geheel of nagenoeg geheel andere doeleinden dienen, alsmede de kosten die reeds op andere wijze worden verhaald, mogen niet worden toegerekend. Anders dan belanghebbende heeft bepleit, geeft de formulering “voor zover” in artikel 2, lid 1 van het Besluit geen aanleiding om de mogelijkheid van kostenverhaal beperkter uit te leggen. Dat zou indruisen tegen de kennelijk door de besluitgever beoogde zekerstelling van de ruime mogelijkheid tot kostenverhaal door de wijziging van het Besluit per 1 juli 2019.”
13. De Hoge Raad heeft in het arrest van 29 april 1998 [7] het volgende geoordeeld inzake de kostenraming (onderstreping rechtbank):
“3.1. Het geschil voor het Hof betrof, voorzover in cassatie van belang, de hoogte van de kosten van de naheffingsaanslag, die de Gemeente overeenkomstig artikel 11 van de Verordening parkeerbelastingen 1991 van de gemeente (hierna: de Verordening) op ƒ 58,50 heeft gesteld. Belanghebbende herhaalt in cassatie zijn door het Hof verworpen betoog dat de raming die aan de Verordening en de aanslag ten grondslag ligt, ondeugdelijk is.
3.2.
Het Hof heeft in cassatie niet bestreden overwogen dat bedoelde raming geen andere kosten (bedoeld is: kostencategorieën) noemt dan die welke ingevolge artikel 2, lid 1, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (tekst 1993) in aanmerking mogen worden genomen. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof niet zijn stelling aannemelijk gemaakt dat de Gemeente andere kosten dan opgesomd in voornoemd artikellid in de raming heeft opgenomen onder de noemer van een wel opgesomde kostencategorie.
3.3.
Laatstgenoemde stelling komt neer op een betwisting door belanghebbende van de stelling van de Gemeente dat deze uitsluitend de in de raming genoemde, wettelijk toegestane kosten in de raming heeft opgenomen. 's Hofs oordeel houdt in dat het die stelling van de Gemeente aannemelijk heeft geacht en daartegenover de betwisting daarvan door belanghebbende als onaannemelijk heeft verworpen. Aldus opgevat geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent de verdeling van de bewijslast. Voor het overige berust dit oordeel, dat toereikend is gemotiveerd, op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen en kan het in cassatie niet met vrucht worden bestreden. De hiertegen gerichte klachten falen derhalve.
3.4.
Nu voorts, naar het Hof in cassatie niet bestreden heeft overwogen,
het bedrag van de geraamde kosten niet uitgaat boven het bedrag vermeld in artikel 3 van voornoemd besluit en de geraamde kosten achteraf blijken te zijn overtroffen door de werkelijke kosten, heeft het Hof terecht geoordeeld dat er geen reden is de Verordening op dit punt onverbindend te verklaren.De overige klachten, die van een andere opvatting uitgaan, moeten eveneens worden verworpen.”
14. De Hoge Raad heeft in het arrest van 14 juni 2002 [8] het volgende geoordeeld (onderstreping rechtbank):
“3.4. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de raad van de gemeente Zutphen bij de vaststelling van de Verordening Parkeerbelastingen 1992, bij welke verordening in de gemeente de fiscalisering van de parkeerboetes tot stand werd gebracht, op basis van een raming van enerzijds de uitgaven voor de in artikel 2, lid 1, van het Besluit omschreven kosten voor het jaar 1992 en anderzijds het aantal aaneengesloten parkeerperioden binnen een kalenderdag waarover in dat jaar zou worden nageheven, de werkelijke hoogte van de kosten per naheffingsaanslag heeft geraamd op meer dan f 65, en vervolgens het in rekening te brengen kostenbedrag op het ingevolge artikel 3 van het Besluit maximaal toegelaten bedrag van (in de tekst tot 1 januari 1999) f 65 heeft vastgesteld. Aldus is toen voldaan aan het bepaalde in artikel 2, lid 2, van het Besluit.
Die bepaling eist, anders dan het Hof daarin heeft gelezen, niet dat de gemeenteraad voor elk kalenderjaar daarna een nieuw kostenbesluit neemt op basis van nieuwe ramingen. Wel vloeit uit het Besluit voort dat het in enig jaar geldende kostenbedrag niet mag overtreffen het bedrag dat zou zijn berekend op basis van ramingen voor het desbetreffende jaar. Indien de gemeenteraad heeft nagelaten voor een bepaald jaar het kostenbedrag vast te stellen op basis van ramingen voor dat jaar, en de belastingplichtige zich beroept op zodanig nalaten, rust op de gemeente de bewijslast dat aan die eis is voldaan.
Bij de vaststelling van de Verordening Parkeerbelastingen 1996 op 28 november 1995 heeft de raad van de gemeente Zutphen het kostenbedrag per naheffingsaanslag wederom vastgesteld op f 65, daarbij kennelijk ervan uitgaande dat ramingen voor 1996 niet in een lager kostenbedrag zouden resulteren. De Verordening is op dat punt voor het jaar 1998 niet gewijzigd. Dit een en ander is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in beginsel niet in strijd met het bepaalde in artikel 2, lid 2, van het Besluit. Echter, nu belanghebbende voor het Hof het kostenbedrag heeft betwist en heeft aangevoerd dat het kostenbedrag voor 1998 niet berust op een besluit van de gemeenteraad op basis van ramingen voor dat jaar, had het Hof, laatstvermelde stelling juist bevindend, behoren te onderzoeken of het kostenbedrag voor 1998 niet overtreft het bedrag dat zou zijn berekend indien voor dat jaar ramingen zouden zijn gemaakt. (…)”
15. Vast staat dat de raad van de gemeente zoals voorgeschreven in artikel 2, tweede lid, van het Besluit op basis van een raming de kosten naheffing heeft vastgesteld. Ook is komen vast te staan dat deze kostenraming twee fouten bevat die gezamenlijk € 37.696 bedragen. Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder de hoogte van de kosten naheffing (€ 51,09) achteraf ook kan onderbouwen met kostenposten die niet in de oorspronkelijke raming zijn opgenomen.
16. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend, mede gelet op de hiervoor opgenomen jurisprudentie. Het gaat er naar het oordeel van de rechtbank om dat aan een belastingplichtige niet meer kosten in rekening worden gebracht dan de kosten die de gemeente zou hebben geraamd uitgaande van de juiste cijfers. Op verweerder rust hierbij de bewijslast dat het voor dat jaar geldende kostenbedrag niet hoger is dan het bedrag dat zou zijn berekend op basis van de correcte raming voor dat jaar.
17. Met betrekking tot de lidmaatschapskosten betaald aan Coöperatie Parkeerservice U.A. heeft verweerder verklaard dat deze kosten zien op werkzaamheden verricht door Coöperatie Parkeerservice U.A. voor de gemeente, zoals het beheer van de parkeerbetaalautomaten, het rijden van de scanauto’s en het behandelen van de bezwaarschriften. Gelet op de onder 12 genoemde uitgangspunten is de rechtbank van oordeel dat deze kostenpost meer dan slechts zijdelings verband houdt met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting, zodat de kostenpost volledig mag worden toegerekend. Hetgeen eiser hier tegenin heeft gebracht, is onvoldoende om anders te oordelen. De toerekening van deze lidmaatschapskosten, zelfs als dit slechts voor minder dan een kwart zou zijn, compenseert ruimschoots de kostenvermindering van € 37.696. Gelet op de toelichting gegeven door verweerder, acht de rechtbank het verder aannemelijk dat zowel de personeelskosten (€ 323.400) als het percentage aan overheadkosten (50%) niet te hoog zijn vastgesteld. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de in rekening gebrachte kosten ter zake van het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag niet te hoog zijn.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep voor wat betreft de naheffingsaanslag parkeerbelasting ongegrond.
Dwangsom
19. Vast staat dat verweerder niet binnen de wettelijke beslistermijn uitspraak op bezwaar heeft gedaan en verweerder de ingebrekestelling op 7 mei 2024 heeft ontvangen. De stelling van verweerder dat de beslistermijn op 13 mei 2024 is opgeschort tot 4 juni 2024, slaagt niet. Een reeds verstreken beslistermijn kan niet meer opgeschort worden. Bovendien is artikel 4:15, eerste lid, onderdeel a, van de Awb niet van toepassing op uitspraken op bezwaar gelet op artikel 7:14 van de Awb. Hetgeen verweerder heeft aangevoerd over de hoorzitting maakt dit niet anders. [9]
20. Aangezien verweerder de ingebrekestelling op 7 mei 2024 heeft ontvangen en op
4 juni 2024 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, is vanaf 22 mei 2024 tot en met 3 juni 2024 een dwangsom verbeurd. De rechtbank stelt de door verweerder te betalen dwangsom daarom vast op € 299 (13 dagen x € 23).
21. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep tegen het niet nemen van een dwangsombeschikking gegrond.
Proceskosten
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Nu de beroepen met de zaaknummers SGR 24/6145, SGR 24/6147, SGR 24/6148, SGR 24/6149 en SGR 24/6191 gelijktijdig ter zitting zijn behandeld, rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon en diens werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn, is sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb. Omdat sprake is van vier of meer samenhangende zaken, geldt bij de berekening van de proceskosten een factor van 1,5. Dit volgt uit onderdeel C2 van de bijlage bij het Bpb.
23. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 272,10 per zaak. De rechtbank is hierbij uitgegaan van 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907, een wegingsfactor van 0,5 per punt en een factor van 1,5 vanwege het aantal samenhangende zaken (totaal € 1360,50).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het niet nemen van een dwangsombeschikking gegrond;
- stelt de door verweerder te betalen dwangsom vast op € 299;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 272,10, vermeerderd met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 51 aan eiser te vergoeden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van
mr. G.E. Brummel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
15 oktober 2025.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

3.Stb. 2019, 46, p. 8.
4.Vergelijk Gerechtshof Amsterdam 21 mei 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1370, r.o. 4.2.2 en 4.2.3 en Conclusie A-G Pauwels 25 oktober 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1116, punt 8.17.
5.Hoge Raad 4 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0990, Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, Hoge Raad 21 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1016 en ECLI:NL:HR:2019:1020.
6.Hoge Raad 4 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0990, en Hoge Raad 31 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2710.
9.Zie in dit kader ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 november 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:10268 en Hof Den Haag 19 december 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:4016.