ECLI:NL:RBDHA:2025:19248

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 oktober 2025
Publicatiedatum
21 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.11295
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Iraanse homoseksuele man en de beoordeling van zijn geloofwaardigheid door de rechtbank

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 oktober 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse man die asiel aanvroeg op basis van zijn homoseksuele geaardheid, problemen met de militaire dienstplicht en zijn afvalligheid van de islam. De rechtbank oordeelde dat de man, hoewel zijn politieke overtuiging en afvalligheid geloofwaardig werden bevonden, de geloofwaardigheid van zijn homoseksuele geaardheid niet kon onderbouwen. De rechtbank volgde de verweerder in diens standpunt dat de man onvoldoende samenhangende en aannemelijke verklaringen had afgelegd over zijn seksuele geaardheid en de problemen die hij in Iran zou ondervinden. De rechtbank oordeelde dat de man niet had aangetoond dat hij bij terugkeer naar Iran ernstige repercussies zou ondervinden vanwege zijn homoseksualiteit. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de minister van Asiel en Migratie, omdat deze niet voldoende had onderzocht of de man als atheïst moest worden beoordeeld. De rechtbank droeg de verweerder op om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag, rekening houdend met de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.11295

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.D. Albarda).

Procesverloop

Bij besluit van 4 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond.
Op 10 maart 2025 heeft eiser beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Op 8 april, 11 juli en 16 juli 2025 heeft hij zijn beroepsgronden aangevuld en aanvullende informatie overgelegd.
De rechtbank heeft het beroep op 24 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, L. Neshin als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft de Iraanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 2002. Op 8 maart 2023 heeft hij in Nederland asiel aangevraagd. Hij heeft hieraan zijn homoseksuele geaardheid ten grondslag gelegd. In Iran had eiser een relatie met [persoon A] . Zij werden op een gegeven moment betrapt door diens zus. Verder heeft eiser aangevoerd dat hij dienstplichtig was en na een jaar is gedeserteerd. Tijdens zijn militaire dienst heeft hij foto’s genomen van geheime informatie over demonstranten die in het vizier stonden van de Iraanse autoriteiten. Zijn intentie was deze demonstranten te waarschuwen voor het gevaar waarin zij verkeerden. Voorts heeft eiser ook deelgenomen aan een demonstratie, waarbij hij werd gearresteerd en drie weken werd vastgehouden. Eiser mocht dit proces verder op borg afwachten, maar hij is gevlucht vanwege de opdracht die is gegeven door de rechtbank om zijn telefoon uit te lezen. Op dit toestel staan namelijk zowel persoonlijke foto’s van hem en [persoon A] alsmede foto’s van de geheime informatie die hij tijdens zijn militaire dienst heeft verzameld. Tevens zijn eisers streng religieuze ouders via de familie van [persoon A] op de hoogte geraakt van zijn geaardheid. Eiser vreest bij terugkeer naar Iran daarom voor ernstige repercussies van zowel de Iraanse autoriteiten als zijn familie. Hij heeft ook aangevoerd zich te hebben afgewend van de islam en in geen enkele ‘God’ te geloven.
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft de volgende relevante elementen vastgesteld op basis van het asielrelaas van eiser:
1) Identiteit, nationaliteit en herkomst;
2) Homoseksualiteit en daardoor ondervonden problemen;
3) Problemen in verband met militaire dienstplicht;
4) Afvalligheid en problemen daardoor;
5) Problemen door (toegedichte) politieke overtuiging.
2.1.
De rechtbank heeft de nummering van de relevante elementen aangepast aan de volgorde waarin zij deze in deze uitspraak behandelt, die afwijkt van de volgorde in het voornemen van verweerder.
2.2.
Verweerder acht eisers identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig. Zijn gestelde homoseksuele geaardheid en de daardoor ondervonden problemen acht verweerder echter niet geloofwaardig. Evenmin acht verweerder geloofwaardig dat eiser tijdens zijn dienstplicht geheime foto’s heeft gemaakt en daardoor problemen heeft gekregen. Ook heeft verweerder niet geloofwaardig geacht dat eiser wordt gezocht vanwege het ontlopen van de dienstplicht. Verweerder acht eisers politieke overtuiging wél geloofwaardig, maar volgt niet dat eiser vanwege deelname aan een demonstratie problemen te wachten staat. De politieke overtuiging is volgens verweerder niet van dien aard dat eiser daardoor in de negatieve aandacht van de Iraanse autoriteiten is gekomen of bij terugkeer zal komen te staan. Datzelfde geldt voor eisers afvalligheid. Verweerder acht geloofwaardig dat eiser zich van de islam heeft afgewend, maar niet dat hij hieraan zodanig uiting geeft dat hij gegronde vrees heeft voor vervolging. Al met al doet zich volgens verweerder geen asielgrond voor als bedoeld in artikel 29, aanhef en onder a of b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Omdat eiser bovendien niet onmiddellijk asiel heeft aangevraagd toen dat mogelijk was, heeft verweerder de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw.
Beoordeling van de beroepsgronden
3. Eiser wijst, in de eerste plaats, op de discussie over werkinstructie (WI) 2024/6 en de prejudiciële vragen van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 7 januari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:139. Omdat niet is geconcretiseerd wat eiser hiermee wil betogen, verwijst de rechtbank naar de overwegingen van de meervoudige kamer, zittingsplaats Den Haag, in de uitspraak van 6 maart 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:3440, r.o. 4.5 en 4.6, en van zittingsplaats Utrecht in de uitspraak van 10 juni 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:10057, r.o. 7 tot en met 7.3, welke overwegingen de rechtbank onderschrijft.
Homoseksuele geaardheid
4. Eiser betoogt voorts dat zijn homoseksuele geaardheid ten onrechte ongeloofwaardig is geacht. Hij heeft aangevoerd dat de tolk in het eerste deel van het nader gehoor de aspecten van homoseksualiteit niet met de juiste woorden heeft benoemd. Verder stelt hij dat, gelet op zijn persoonlijkheid en culturele achtergrond, rekening moet worden gehouden met het feit dat hij geen bewustwordingsproces heeft doorgemaakt en hierover kan verklaren. Het feit dat hij al vijf jaren buiten Iran verbleef voordat hij werd gehoord betekent niet dat van hem meer inzicht had kunnen worden verwacht. Eiser heeft via zijn zienswijze zijn verklaringen over zijn acceptatie van zijn geaardheid aangevuld. Hij stelt dat het hem dan ook niet kan worden tegengeworpen dat hij onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachten en gevoelens daarbij. Verder stelt eiser dat verweerder de beschrijving van [persoon A] , ook bij de zienswijze overgelegd, in het bestreden besluit had moeten betrekken. Verweerder gaat eraan voorbij dat de relatie met [persoon A] niet was beëindigd toen zij elkaar, vanwege de dienstplicht, minder zagen. Daarnaast stelt eiser dat hem ten onrechte is tegengeworpen dat hij inzicht had moeten geven in het wel of niet betrokken willen worden bij LHBTI-organisaties in Nederland. Eiser stelt ook dat hij bij de vreemdelingenpolitie niet het “achterste van zijn tong” wilde laten zien en daarom zijn geaardheid niet heeft vermeld; bovendien had hij destijds geen rechtsbijstandsverlener. Al met al stelt eiser zich op het standpunt dat zijn verklaringen tezamen met de bij de zienswijze overgelegde aanvullingen, tot de conclusie moeten leiden dat zijn homoseksuele geaardheid geloofwaardig is.
4.1.
Verweerder heeft dit asielmotief niet geloofwaardig geacht, mede op de grond dat eisers verklaringen geen samenhangend en aannemelijk geheel vormen, zoals bedoeld in artikel 31, zesde lid, aanhef en onder c, van de Vw.
4.2.
Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een seksuele geaardheid moet verweerder een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling verrichten, waarbij hij de verklaringen van eiser over de verschillende in WI 2019/17 genoemde thema’s uitdrukkelijk in hun onderlinge samenhang én in het licht van de overige verklaringen moet bezien (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 16 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5181, onder 2.3). Verweerder hecht vooral waarde aan het persoonlijke en authentieke verhaal van de vreemdeling. Van belang zijn diens ervaringen rond bewustwording, zelfacceptatie en de betekenis en uiting van zijn geaardheid, bezien in de context van het land en de omgeving van herkomst. Verweerder verwacht daarbij niet altijd een uitgebreid bewustwordingsproces of innerlijke worsteling. Bij de vraagstelling en de beoordeling houdt verweerder rekening met de persoonlijkheid en achtergrond van een vreemdeling, het referentiekader (zie WI 2019/17, p. 5).
4.3.
De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat de communicatie met de tolk in het eerste deel van het gehoor de zorgvuldigheid van het bestreden besluit heeft aangetast. Eiser kon zijn verklaringen corrigeren en aanvullen, wat hij heeft gedaan. Uit het verslag (p. 36) en zijn toelichting blijkt dat hij de tolk niet altijd goed kon volgen, mede door diens accent. Dit betekent echter niet dat de tolkverlening onder de maat was of dat de vertaling tekortschiet, zoals verweerder terecht heeft gesteld. Daarvoor zijn geen nadere concrete aanknopingspunten aangevoerd door eiser. Dat is iets anders dan het middels correcties en aanvullingen herschrijven van het gehoorverslag. Zijn stelling dat het niet de bedoeling is om middels de correcties en aanvullingen het gehoorverslag te herschrijven, slaagt dan ook niet.
4.4.
Voor eisers referentiekader heeft verweerder gekeken naar zijn leeftijd ten tijde van de bewustwording en het nader gehoor, zijn opleidingsniveau – middelbare school, studie tandheelkunde, grootvader met eigen tandartspraktijk, werk in een autobandenzaak – en zijn culturele achtergrond, in het bijzonder dat hij afkomstig is uit een land waar LHBTI-personen zwaar worden gediscrimineerd en vervolgd. Eiser betwist deze achtergrond niet.
De rechtbank acht niet onredelijk dat verweerder ook meeweegt dat eiser ten tijde van het nader gehoor inmiddels anderhalf jaar in Nederland verbleef en daarvoor ruim tweeënhalf jaar in Istanbul heeft gewoond, een stad die redelijk LHBT-vriendelijk is. Daarbij komt ook dat eiser met zijn zus over zijn geaardheid heeft gesproken en dat zij dit accepteerde. Gelet op deze achtergrond en de verklaringen van eiser (zie hierna), oordeelt de rechtbank dat verweerders verwachting dat eiser meer inzicht en detail zou geven over zijn beleving van homoseksualiteit als puber in Iran, niet ongerechtvaardigd is. Dat eiser introvert is rechtvaardigt niet dat hij hierover oppervlakkig, summier, vaag of wisselend heeft verklaard. De rechtbank overweegt het volgende.
4.5.
Verweerder heeft terecht gesteld dat eiser vaag en oppervlakkig verklaart over het moment dat hij zijn homoseksualiteit accepteerde. Eiser omschreef dit slechts als ‘een gevoel’ en verklaarde:
Ik moest het accepteren. Ik was op de leeftijd dat ik het goed kon bepalen”, “Het was moeilijk voor mij. Ik was in een maatschappij die dit als zonde of ziekte zag” en “Ik kon mijn gevoelens niet meer ontkennen. Ik heb altijd gevoelens voor mannen gehad. Dit is mijn natuur
(nader gehoor, p. 24). Dat eiser stelt geen problemen te hebben gehad bij de acceptatie, strookt niet met zijn overige verklaringen over angst, zondegevoelens en twijfel of hij een ziekte had. Ook over de acceptatie door zijn zus bleef eiser oppervlakkig; hij verklaarde slechts dat zij een goede relatie hebben en dat hij “blije gevoelens” kreeg omdat hij rustig met haar kon praten. In zijn e-mail van 7 februari 2025 lichtte hij dit nader toe: “het voelde alsof een last van mijn schouders was gevallen”, maar dat verklaarde hij pas in de zienswijze en niet tijdens het nader gehoor. Verweerder mocht hieruit afleiden dat deze toelichting minder gewicht heeft en dat de verklaringen over de zelfacceptatie vaag en oppervlakkig blijven.
4.6.
Eiser verklaarde dat hij van kinds af aan, thuis en op school, hoorde dat homoseksualiteit een grote zonde is en dat god dit niet zou vergeven. Desondanks had hij relaties met jongens en speelde hij ‘seksspelletjes’ met zijn neef en vriendjes. Op zijn twaalfde werd hij hierop door zijn moeder betrapt; zij werd boos, maar haar invloed nam volgens eiser na enkele maanden af. Eiser ervaarde zondegevoelens en angst en wist niet wat hij deed. Voor zijn vijftiende besefte hij niet dat hij homoseksueel was (nader gehoor, p. 16-18). Verweerder mocht uit eisers verklaringen afleiden dat hij summier, vaag, wisselend en oppervlakkig verklaarde over meerdere betekenisvolle momenten in zijn bewustwordingsproces. Dat jonge jongens in Iran gescheiden leven van meisjes en enigszins met elkaar experimenteren, verklaart niet waarom dit specifiek voor eiser een ontdekking was. De verwachting dat eiser hierover meer inzichtelijk en gedetailleerd verklaart, is niet ongerechtvaardigd, nu hij reeds vroeg bewust was van het taboe rond homoseksualiteit – zowel vanuit huis als school –, zelf aangeeft bewust te zijn van zijn handelingen op zijn twaalfde en daardoor angst ervoer. Verweerder heeft dan ook terecht opgemerkt dat het tegenstrijdig is dat eiser pas op zijn vijftiende wist wat homoseksualiteit (bij hem) inhield. Ook heeft verweerder niet ten onrechte eisers herhaalde verklaringen over zonde- en angstgevoelens, het niet verliefd zijn op meisjes en het zich afzonderen als oppervlakkig aangemerkt.
4.7.
Verder heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat eiser oppervlakkig, wisselend en summier verklaarde over zijn gevoelens voor [persoon A] , zijn homoseksuele relatie in Iran. Daarbij wijst verweerder er terecht op dat de verklaringen dat hij ‘rustig’ van hem wordt, ‘goede gevoelens’ had en dat ook zijn beschrijving van [persoon A] (nader gehoor, p. 21 en 22) oppervlakkig en summier zijn. De nadere beschrijving in de bij de zienswijze overgelegde e-mail maakt dit niet anders. Deze verklaring is later opgesteld en eiser heeft, behalve dat hij meende al voldoende te hebben verklaard, niet toegelicht waarom hij dit niet eerder – met name tijdens het nader gehoor – heeft aangevoerd. Net zoals het belangrijk is het authentieke, individuele verhaal in het gehoor boven tafel te krijgen (zie WI 2019/17), mag verweerder aan latere schriftelijke verklaringen of reacties op een voornemen minder gewicht toekennen wanneer niet duidelijk wordt uitgelegd waarom deze niet tijdens het gehoor zijn gegeven. Het betoog tijdens de zitting dat voornemen en zienswijzefase (conform de Vreemdelingenwet 2000) een uitwisseling van standpunten beogen, betekent niet dat verweerder aan dergelijke verklaringen zonder meer (zwaar) gewicht moet toekennen. Hiervoor is steun te vinden in de uitspraken van de Afdeling van 15 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3460, r.o. 8.3, en van 27 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2538, r.o. 4.3.
4.8.
De rechtbank is ook van oordeel dat verweerder niet ten onrechte heeft gesteld dat eiser slechts beperkte kennis toont van de situatie voor LHBTI’ers in Iran en Nederland en dat hij ook niet op persoonlijke wijze heeft verwoord wat deze situatie voor hem betekent. Over Iran blijft eiser algemeen door te verwijzen naar de ‘doodstraf’, een ontmoetingsplek te noemen voor homoseksuelen en te melden dat hij in Nederland hoorde dat homoseksuelen dezelfde rechten hebben als iedereen, zonder te verduidelijken wat dit persoonlijk voor hem betekent. Dat Iran ‘wreed en beestachtig’ is en Nederland ‘rustgevoel en geen angst’ biedt, blijft algemeen. Hoewel eiser in beroep heeft aangevoerd dat hij samen met zijn partner lid is van het COC en “Regenboog”, en een buddy heeft om vertrouwd te raken met de Nederlandse LHBTI-gemeenschap, hoefde verweerder daaraan niet de door eiser gewenste bewijswaarde toe te kennen voor zijn homoseksuele geaardheid. Verweerder stelt terecht dat deelname of lidmaatschap op zichzelf niet betekent dat eiser homoseksueel is, en dat het zwaartepunt ligt op zijn authentieke verklaringen.
4.9.
Tot slot is van belang dat door de vreemdelingenpolitie gevraagd naar eisers reden om naar Nederland te komen. Hierop antwoordde eiser: “Ik heb politieke problemen en mijn leven liep gevaar. Ik wil asiel aanvragen.” Eiser heeft vervolgens bij de vreemdelingenpolitie uitvoerig verklaard over filmpjes en geheime informatie op zijn telefoon, maar maakte geen melding van belastend materiaal over zijn seksuele geaardheid. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te volgen dat eiser toen niet in staat of bereid was (gelet op zijn referentiekader) vollediger te verklaren over zijn redenen om naar Nederland te komen. Verweerder heeft niet ten onrechte gesteld dat eisers verklaringen bij de vreemdelingenpolitie wisselden ten opzichte van zijn verklaringen tijdens het nader gehoor over de reden van zijn asielaanvraag.
4.10.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder – gelet op de combinatie van voorgaande tegenwerpingen, die elk afzonderlijk afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van eisers gestelde homoseksualiteit of daar op zijn minst niet aan bijdragen – niet ten onrechte gesteld dat eisers verklaringen geen samenhangend en aannemelijk geheel vormen, zoals bedoeld in artikel 31, zesde lid, onder c, van de Vw.
4.11.
Daar komt bij dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de door eiser overgelegde documenten en zijn gestelde (voortgezette) relatie met [persoon B] in Nederland, geen aanleiding geven om zijn verklaringen anders te waarderen. Anders dan eiser betoogt, heeft verweerder deze stukken en de gestelde relatie niet enkel terzijde geschoven omdat zij niet objectief verifieerbaar zijn. Verweerder heeft terecht gesteld dat eiser tijdens de gehoren op geen enkel moment over deze partner heeft verklaard of hem genoemd. Ondanks de onduidelijke formulering in de e-mail van [persoon B] van 5 februari 2025, blijkt daaruit – “we have been in a relationship for about two years ago” – dat zij reeds een relatie hadden ten tijde van eisers nader gehoor op 1 november 2024, wat eiser niet betwist. Eisers stelling dat hij vanwege zijn culturele achtergrond niet zomaar over anderen spreekt, laat staan over zijn partner die hij buiten de procedure wilde houden, is onvoldoende om te verklaren waarom hij hierover niets heeft vermeld. De overgelegde foto’s van eiser en [persoon B] wegen tegen deze achtergrond evenmin zwaar in het licht van zijn persoonlijke relaas. Dat geldt ook voor de overige door eiser overgelegde foto’s – met een vriend [persoon C], van de Gay Pride en van chatgesprekken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat eiser hierover geen concrete en authentieke verklaringen heeft afgelegd over zijn beleving. Dat eiser betrokken is bij de LHBTI-gemeenschap kan hieruit weliswaar worden afgeleid, maar verweerder heeft terecht gesteld dat dit op zichzelf onvoldoende is. Eiser heeft immers niet inzichtelijk gemaakt wat de positie van LHBTI’ers voor hem persoonlijk betekent, of waarom zijn deelname aan die gemeenschap voor hem van wezenlijke betekenis is. Daarin is hij niet geslaagd.
4.12.
De rechtbank komt tot de slotsom dat verweerder eisers gestelde seksuele geaardheid niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Een bespreking van de overige tegenwerpingen (op grond van voorwaarden d en e van artikel 31, zesde lid, van de Vw) kan daarom achterwege blijven.
Geloofwaardigheid problemen tijdens dienstplicht
5. Verweerder acht het niet geloofwaardig dat eiser tijdens zijn dienstplicht geheime foto’s heeft gemaakt of problemen heeft ondervonden vanwege het niet volledig vervullen van die dienstplicht. Volgens verweerder vormen eisers verklaringen geen samenhangend of aannemelijk geheel als bedoeld in artikel 31, zesde lid, onder c, van de Vw. Daarnaast heeft eiser geen oprechte inspanning geleverd om zijn aanvraag te staven (zoals het nagaan of tegen hem een rechtszaak loopt), noch een bevredigende verklaring gegeven voor het ontbreken van zijn militaire identiteitskaart (artikel 31, zesde lid, onder a en b, van de Vw).
5.1.
Eiser stelt dat hij wel wilde nagaan hoe veilig hij is in Iran en zijn aanvraag wilde onderbouwen, maar dat de door verweerder verlangde inspanningen zijn familie in gevaar zouden brengen. Daardoor kon hij geen verdere stukken overleggen. Hij meent dat zijn verklaringen over de demonstratie, arrestatie en rechtszitting voldoende samenhang vertonen om de gevreesde problemen geloofwaardig te maken. Verweerder heeft volgens hem onvoldoende gemotiveerd waarom zijn verklaringen vaag of bevreemdend zijn.
5.2.
De rechtbank volgt eiser niet. Verweerder heeft terecht vastgesteld dat eiser vaag en bevreemdend heeft verklaard over de gestelde problemen. Opmerkelijk is dat eiser, hoewel hij naar eigen zeggen de dienstplicht ontliep, bij zijn arrestatie en langdurige detentie wegens een demonstratie nooit daarop is aangesproken. Dat dit niet is gebeurd blijkens zijn verklaringen maakt zijn relaas mede ongeloofwaardig. Ook zijn verklaringen over het fotograferen van “geheime brieven” zijn niet overtuigend. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat het onlogisch is dat eiser, die enkel belast was met het sorteren van brieven, in een streng bewaakte militaire omgeving met zware sancties toch een telefoon wist binnen te smokkelen, maandenlang geheime foto’s bewaarde zonder die te gebruiken, en dat zijn telefoon pas na vrijlating zou worden onderzocht. De door eiser gegeven uitleg – dat de Iraanse autoriteiten niet voortvarend handelen om zijn telefoon te doorzoeken of dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij nadere acties met de foto’s had ondernomen – overtuigt de rechtbank niet.
5.3.
Nu eisers verklaringen geen samenhangend en aannemelijk geheel vormen, mocht van hem worden verwacht dat hij zijn gestelde vrees nader zou onderbouwen of daartoe pogingen zou ondernemen. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat eiser via een advocaat, het Sanaa-systeem (Iraans Justitieel E-portaal) of via familie de status van zijn zaak had kunnen nagaan. Eiser heeft echter geen enkele poging ondernomen. Zijn stelling dat dit zijn familie in gevaar zou brengen, is onvoldoende om dit na te laten.
5.4.
Verweerder heeft ook voldoende gemotiveerd dat aan het begin van de militaire dienst een identiteitskaart wordt verstrekt die men tot het einde behoudt. Nu eiser gedeserteerd is, mocht worden verwacht dat hij die kaart nog bezit en over kon leggen. Zijn stelling dat een dergelijke kaart niet bestaat, is onvoldoende onderbouwd, zeker gezien de landeninformatie (algemeen ambtsbericht Iran, februari 2021, p. 43). Ook blijkt uit bronnen dat desertiezaken worden behandeld door een militaire rechtbank, waarbij advocaten via het Sanaa-systeem toegang hebben tot relevante gegevens. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheden om relevante elementen over te leggen, en zijn verklaring voor het ontbreken daarvan is niet overtuigend.
5.5.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat het ongeloofwaardig is dat eiser problemen heeft of zal krijgen wegens het maken van geheime foto’s of het ontlopen van zijn dienstplicht. Bovendien is het vervullen van de dienstplicht op zichzelf niet asielgerelateerd, en is niet gebleken van onevenredige of discriminerende bestraffing bij het (deels) niet vervullen daarvan. De beroepsgronden van eiser tegen de motivering van verweerder slagen daarom niet.
Afvalligheid en problemen daardoor
6. Verweerder acht geloofwaardig dat eiser zich heeft afgewend van de islam, waarmee hij in de Iraanse context geacht wordt verbonden te zijn. Verweerder volgt eiser echter niet in zijn stelling dat hij een zodanige behoefte heeft om daaraan openlijk uiting te geven dat hij bij terugkeer naar Iran problemen zal ondervinden. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte voorbijgaat aan zijn toelichting in een e-mail aan zijn gemachtigde en zijn zienswijze, waarin hij zijn proces van afvalligheid nader uiteenzet en deels bevestigt wat hij eerder in het nader gehoor verklaarde. Volgens eiser heeft hij in Nederland een andere levensstijl aangenomen, waardoor hij zijn afvalligheid niet langer kan of wil verbergen.
6.1.
Niet in geschil is dat eiser al jarenlang als afvallige in Iran leefde zonder noemenswaardige problemen te ondervinden die nopen tot verlening van een verblijfsvergunning asiel. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat eiser, hoewel hij de islam niet praktiseerde en bij zijn streng religieuze ouders woonde, geen moeilijkheden ervoer. Volgens eiser spraken zijn ouders hem niet (meer) aan uit angst voor ruzie. Daarnaast volgt uit zijn verklaringen dat hij in Iran ook met vrienden over zijn overtuiging sprak.
6.2.
Eiser verklaarde:
“Ik ga het nu tegen iedereen zeggen.”Daarmee stelt hij impliciet dat hij bij terugkeer zijn afvalligheid openlijk zal verkondigen en daardoor negatieve aandacht van de autoriteiten zal trekken. Verweerder heeft echter terecht en deugdelijk gemotiveerd dat deze verklaring niet geloofwaardig is. Eiser gaf in Iran reeds blijk van zijn afvalligheid zonder problemen te ondervinden. Zijn verklaringen zijn bovendien tegenstrijdig: enerzijds zegt hij zijn overtuiging verborgen te hebben gehouden, anderzijds dat hij zich weinig aantrok van de mening van anderen – behalve op zijn werk, uit vrees voor ontslag. Dat draagt niet bij aan zijn geloofwaardigheid. Bovendien is de toelichting in zijn e-mail door verweerder meegewogen. Daarin beschrijft hij hoe hij de islam is gaan zien als een instrument van controle en macht, en hoe zijn afvalligheid voor hem een vorm van bevrijding werd. Verweerder heeft echter terecht vastgesteld dat dit inzicht al ontstond toen hij nog in Iran woonde en dat niet aannemelijk is gemaakt dat hij nu een wezenlijk andere of sterkere behoefte heeft om dat openlijk te uiten.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht dat eiser bij terugkeer in Iran zijn afvalligheid openlijk zal uitdragen. Zijn huidige beleving, zoals hij die in Nederland ervaart, wijkt onvoldoende af van zijn houding in Iran om te concluderen dat hij daardoor gevaar loopt.
Verweerder heeft verder, onbestreden, gesteld dat niet aannemelijk is dat eiser bij aankomst in Iran – bijvoorbeeld op het vliegveld – zijn afvalligheid zal uiten om zijn religieuze identiteit te behouden. Evenmin is aannemelijk dat hij in het kader van zijn afvalligheid in Iran activiteiten zal ontplooien die negatieve aandacht van de autoriteiten zouden trekken.
6.3.
De beroepsgrond slaagt niet.
Problemen door (toegedichte) politieke overtuiging
7. Eiser betoogt dat zijn gedragingen moeten worden beoordeeld binnen de context van de Iraanse samenleving, waarin religie en politiek onlosmakelijk zijn verbonden. Volgens hem heeft verweerder het geheel van de omstandigheden onvoldoende in samenhang bezien. Een afwijkende politieke overtuiging wordt in Iran volgens eiser gezien als een aanval op de autoriteiten. Hij heeft toegelicht waarom hij destijds aanleiding zag om te demonstreren.
7.1.
De rechtbank volgt verweerder in diens standpunt dat niet is gebleken dat eiser vanwege zijn politieke overtuiging in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staat, noch dat dit bij terugkeer te verwachten valt. Eiser stelt te staan voor “vrijheid”, zich niet te conformeren aan het regime en te geloven in individuele keuzevrijheid. Verweerder heeft terecht overwogen dat, hoewel deze overtuiging geloofwaardig is, zij onvoldoende uitgesproken is om een reëel risico op vervolging te vormen. Daartoe heeft verweerder ten eerste opgemerkt dat eiser, hoewel hij heeft gesteld mensen te hebben willen waarschuwen over geheime informatie uit zijn militaire dienst, dat nooit daadwerkelijk heeft gedaan. Dat dit niet bijdraagt aan een sterke politieke betrokkenheid volgt de rechtbank. Ten tweede blijkt uit eisers verklaringen dat zijn deelname aan de demonstratie toevallig was: op weg naar een Engelse taalcursus sloot hij zich kort aan, waarna hij na enkele minuten werd gearresteerd. Hij heeft verder in Iran geen politieke activiteiten ontplooid of overtuigingen actief uitgedragen. Tegen die achtergrond had van eiser mogen worden verwacht dat hij toelicht waarom hij desondanks een dringende innerlijke behoefte voelde om te demonstreren. Die toelichting ontbreekt. Dat hij meedeed “uit drang” en werd meegetrokken door de massa (gevoel), maakt zijn politieke overtuiging niet sterker of uitgesprokener dan verweerder aannemelijk achtte.
7.2.
Verweerder heeft niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht dat eiser problemen heeft ondervonden wegens zijn politieke overtuiging. Eiser verbleef na zijn vrijlating nog weken in Iran en kon daarna zonder moeilijkheden uitreizen. Dat past niet bij zijn stelling dat de autoriteiten hem vanwege geheime informatie of politieke activiteiten zouden vervolgen. Weliswaar volgt uit het verhaal van eiser dat hij zich schuilhield bij zijn (gestelde vriend) [persoon A] , maar hij heeft ook op geen andere wijze vernomen dat de Iraanse autoriteiten hem zochten. Bovendien heeft hij na zijn uitreis ook geen enkele poging gedaan om via familie of op andere wijze te verifiëren of hij in de negatieve belangstelling staat (vgl. overweging 5.3). Daarnaast had eiser, zoals verweerder terecht opmerkt, bewijs over kunnen leggen van de borgsom die volgens hem door zijn vader is betaald voor zijn vrijlating. Een plausibele verklaring voor het ontbreken daarvan ontbreekt eveneens (vgl. overweging 5.4).
7.3.
In beroep heeft eiser zijn overtuiging verder toegelicht en verklaard dat de strijd een plicht is “voor elke patriottische Iraniër overal ter wereld.” Hij stelt bovendien in Nederland te hebben deelgenomen aan demonstraties tegen het ayatollah-regime. Verweerder heeft evenwel ter zitting terecht aangevoerd dat deze activiteiten, die bovendien pas recent zouden hebben plaatsgevonden, niet van dien aard zijn dat eiser daardoor een uitgesproken politieke profiel heeft gekregen of negatieve aandacht van de Iraanse autoriteiten zal trekken. Eiser heeft geen aanwijzingen aangedragen dat de Iraanse autoriteiten van zijn uitingen of deelname op de hoogte zijn, of dat het aannemelijk is dat dit zal gebeuren. De slotsom is dan ook dat hoewel eisers politieke overtuiging wordt aangenomen, niet is gebleken dat hij zich zodanig zichtbaar of prominent heeft geuit dat hij daardoor in het vizier van de Iraanse autoriteiten heeft gestaan of zal komen te staan.
7.4.
De beroepsgronden die eiser in dit verband heeft aangevoerd, slagen niet.
Atheïsme
8. Eiser stelt dat verweerder zijn aanvraag ten onrechte niet als die van een atheïst heeft beoordeeld. Volgens hem gelooft hij dat religie door de mens is gemaakt en niet goddelijk van oorsprong is. Daarbij merkt hij op dat hem niet is gevraagd of hij gelooft in een goddelijke oppermacht.
8.1.
De rechtbank verstaat onder atheïsme – in lijn met de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:93, en WI 2022/3 – de ontkenning van het bestaan van een god of opperwezen. Atheïsme gaat dus verder dan het niet aanhangen van een religie; het betreft de bewuste ontkenning van het bestaan van een goddelijk wezen.
8.2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers verklaringen slechts wijzen op afkeer van de islam en het niet meer geloven in die religie. Volgens verweerder blijkt nergens uit dat eiser uit overtuiging het bestaan van een god of opperwezen ontkent, en valt hij daarom niet onder de definitie van atheïst.
8.3.
Volgens WI 2022/3 moet, wanneer iemand stelt atheïst te zijn of dit uit zijn verklaringen volgt, worden onderzocht wat hij daar precies onder verstaat. Van belang is om helder te krijgen of de vreemdeling hiermee enkel de afwezigheid van zijn eigen geloof in een god of goden bedoelt, of dat hij uit overtuiging het bestaan van een god of opperwezen ontkent. De rechtbank begrijpt: er dient onderscheid te worden gemaakt tussen iemand die enkel niet (meer) gelooft en iemand die
actief ontkentdat een god of opperwezen bestaat. Het is belangrijk, aldus WI 2022/3, om iemands complete en individuele set van ideeën en opvattingen (en twijfels) helder te krijgen om een afvallige en atheïst te onderscheiden, maar ook om uiteindelijk het risico bij terugkeer te toetsen.
In het nader gehoor heeft eiser onder meer verklaard:
“Ik geloof niet in de islam.”
“Ik heb geen religie.”
“Ik geloof in geen enkele God.”
Na deze verklaringen volgt een opmerking van de rapporteur: “we maken hier wat grappen over.” Er zijn geen verdere vragen over atheïsme gesteld.
Eiser verklaarde ook:
“Ik kon de conclusie trekken waarom wij mensen behoefte hebben dat de religie voor ons dingen gaat bepalen. De religie is vanaf de oudheid tot nu toe. Het is op basis van goed en slechte criteria ontstaan. Zo is het gegaan in de geschiedenis. Bijvoorbeeld, als een mens ver weg van de maatschappij staat en in een bos opgroeit, denk je dat hij interesse heeft in religie? Zeker niet. Dit houdt in dat wij mensen vrij zijn geschapen zoals dieren. In feite, geloof ik zelf dat de religie door de mens is gemaakt.”
8.4.
Het standpunt van verweerder dat niet blijkt dat eiser het bestaan van een god of opperwezen ontkent, acht de rechtbank te kort door de bocht. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat eiser hierover nader had kunnen worden gehoord, maar heeft vervolgens een eigen invulling aan het begrip atheïsme gegeven – namelijk als een “antireligieuze overtuiging” die religies in het algemeen, niet alleen de islam, als schadelijk voor de samenleving beschouwt. Dat is echter geen vereiste dat volgt uit WI 2022/3.
Toepassing van deze werkinstructie had moeten leiden tot een nadere bevraging van eiser over zijn atheïstische overtuiging. Door dat na te laten heeft verweerder onvoldoende zorgvuldig gehandeld en zijn besluit ontoereikend gemotiveerd.
De rechtbank merkt op dat de Afdeling in bovengenoemde uitspraak heeft benadrukt dat een onderscheid tussen afvalligheid en atheïsme vooral gevolgen heeft voor de te stellen vragen over ‘de motieven voor en het proces van’ en ‘de kennis van’. Er moeten andere vragen worden gesteld aan een vreemdeling die stelt dat hij atheïst is dan aan een vreemdeling die stelt afvallig te zijn (zie de uitspraak van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:93, onder 21). Gezien eisers verklaringen had verweerder hem hierover nader moeten horen en de resultaten daarvan in de besluitvorming moeten betrekken.
De rechtbank acht het niet ondenkbaar dat afvalligheid en atheïsme in dit geval deels samenvallen. Of eisers atheïsme uiteindelijk geloofwaardig is, is in de eerste plaats aan verweerder om te beoordelen. Van belang is dat verweerder dit aspect nader had moeten onderzoeken en zijn beoordeling deugdelijk had moeten motiveren.
8.5.
Deze beroepsgrond slaagt.
Kennelijk ongegrond
9. Verweerder heeft de asielaanvraag terecht als kennelijk ongegrond afgewezen op grond van artikel 30b, eerste lid, onder h, van de Vw. Niet in geschil is dat eiser zich niet binnen 48 uur na binnenkomst heeft gemeld. Eiser verklaarde dat hij daartoe niet in staat was omdat hij zes maanden door een reisagent in een afgesloten ruimte werd vastgehouden. Volgens eiser moest hij van de reisagent wachten met het indienen van een asielaanvraag om te voorkomen dat hij naar Italië zou worden teruggestuurd. Hij gaf aan in die periode niets te hebben gedaan, niet te hebben gewerkt, eten te hebben gekregen en geen tegenprestatie te hebben verricht.
De rechtbank volgt verweerder in diens conclusie dat deze verklaring ongeloofwaardig is. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat onduidelijk blijft hoe eiser daadwerkelijk werd gedwongen zes maanden op dezelfde plek te blijven; de enkele stelling dat de deur “op slot zat” volstaat niet. Bovendien was eiser kennelijk bekend met het bestaan van de asielprocedure. Zijn verklaring dat hij vreesde voor terugzending naar Italië strookt niet met zijn stelling geen kennis te hebben gehad van de Dublinprocedure. Verweerder heeft verder niet ten onrechte bevreemdend geacht dat een reisagent, die zich richt op verplaatsing, zich zou bemoeien met de asielprocedure. Eisers verwijzing naar een zogenaamd “topje van de ijsberg” overtuigt evenmin.
De rechtbank acht verweerders conclusie dat eisers verklaringen hierover – in samenhang bezien – ongeloofwaardig zijn, deugdelijk gemotiveerd.
9.1.
Deze beroepsgrond faalt.
Uitkomst
10. Gelet op de overwegingen onder het kopje “Atheïsme” is het beroep gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
10.1.
De rechtbank ziet geen mogelijkheid de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, nu het geconstateerde gebrek in beroep niet is hersteld. Evenmin voorziet de rechtbank zelf in de zaak, omdat het primair aan verweerder is om de geloofwaardigheid van eisers atheïstische overtuiging te beoordelen en, indien geloofwaardig, het risico op vervolging of ernstige schade vast te stellen. Ook ziet de rechtbank geen grond voor toepassing van een bestuurlijke lus (artikel 8:51a Awb), aangezien niet valt aan te nemen dat eiser daardoor sneller duidelijkheid krijgt dan bij een nieuw besluit binnen korte termijn. De rechtbank draagt verweerder op om, met inachtneming van deze uitspraak, binnen tien weken een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag.
10.2.
Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 4 maart 2025;
- draagt verweerder op binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Feijtel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.