ECLI:NL:RBDHA:2025:2987

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
NL24.51489
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Turkse eiseres en haar kinderen in het kader van de Dublinverordening met betrekking tot Kroatië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 februari 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Turkse eiseres en haar minderjarige kinderen. De eiseres had een asielaanvraag ingediend in Nederland, maar de Nederlandse autoriteiten hebben deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank oordeelde dat de eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij en haar kinderen bij overdracht aan Kroatië een reëel risico lopen op een behandeling die in strijd is met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank stelde vast dat er geen relevante landeninformatie was over Kroatië die de vrees van de eiseres kon onderbouwen. De verklaringen van de eiseres over haar eerdere ervaringen in Kroatië waren onvoldoende om aan te tonen dat er bij overdracht aan Kroatië een reëel risico zou zijn op een schending van haar rechten. De rechtbank concludeerde dat de eiseres niet had aangetoond dat er sprake was van bijzondere, individuele omstandigheden die een onevenredige hardheid bij de overdracht aan Kroatië zouden opleveren. Het beroep van de eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.51489

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , V-nummer: [V-nummer 1] , eiseres

mede namens haar (ten tijde van het bestreden besluit) minderjarige kinderen:
[minderjarige 1], V-nummer: [V-nummer 2] ,
[minderjarige 2], V-nummer: [V-nummer 3] ,
(gemachtigde: mr. E.H. Bokhorst),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. T.J.A.J. Tichelaar).

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) niet in behandeling genomen op de grond dat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met het verzoek om een voorlopige voorziening (met zaaknummer NL24.51490), op 30 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van verweerder deelgenomen. Eiseres en haar gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet ter zitting aanwezig.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiseres heeft de Turkse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum 1] 1981. Haar kinderen hebben eveneens de Turkse nationaliteit en zijn geboren op [geboortedatum 2] 2007 en [geboortedatum 3] 2014. Op 9 oktober 2024 heeft eiseres een asielaanvraag in Nederland ingediend. Die aanvraag geldt ook voor haar kinderen.
1.2.
Uit Eurodac is gebleken dat eiseres eerder – op 29 september 2024 – een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in Kroatië. Nederland heeft op
30 oktober 2024 aan Kroatië verzocht om eiseres en haar kinderen terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Op 12 november 2024 heeft Kroatië dit verzoek voor eiseres tezamen met haar kinderen aanvaard op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening.
Het bestreden besluit
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Kroatië op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verweerder stelt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij en haar kinderen bij overdracht aan Kroatië een reëel risico lopen op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) strijdige behandeling. Ook hebben eiseres en de kinderen volgens verweerder geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om de asielaanvraag in Nederland in behandeling te nemen.
De beroepsgronden
3. Eiseres voert aan dat de wijze waarop zij en haar kinderen in Kroatië zijn behandeld in strijd is met artikel 4 van het Handvest. Verder stelt eiseres dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik maakt van zijn discretionaire bevoegdheid om de asielaanvraag onverplicht te behandelen. Onder verwijzing naar de uitspraak van zittingsplaats Roermond van 10 december 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:20680, stelt eiseres dat de beoordeling of de overdracht moet worden verboden een wezenlijk ander beoordelingskader heeft dan de beoordeling of er aanleiding bestaat om gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid, en dat verweerder bij laatstgenoemde beoordeling het samenstel van alle aangedragen feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang kenbaar moet wegen. Dat heeft verweerder in het bestreden besluit niet gedaan, zo stelt eiseres.
Het oordeel van de rechtbank
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat bij de toepassing van de Dublinverordening het uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in de uitspraken van 13 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3411, en 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4037, geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Kroatië voor Dublinclaimanten van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Het vorenstaande betekent dat verweerder in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Kroatië zijn internationale verplichtingen tegenover eiseres en haar kinderen zal nakomen. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiseres om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat zij en haar kinderen bij overdracht aan Kroatië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Kroatische autoriteiten, een reëel risico lopen op een met artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij en haar kinderen bij overdracht aan Kroatië een reëel risico lopen op een met artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Eiseres heeft geen landeninformatie over Kroatië overgelegd waaruit blijkt dat Dublinclaimanten bij overdracht aan Kroatië een reëel risico lopen op een met artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Verder zijn de verklaringen van eiseres en haar kinderen over wat zij persoonlijk in Kroatië hebben meegemaakt, namelijk dat zij in natte kleding zijn opgesloten in een (koude) garage, niet mochten eten en hebben gezien dat andere asielzoekers werden uitgescholden en geslagen, onvoldoende om te oordelen dat zij bij overdacht aan Kroatië een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest. De verklaringen van eiseres en de kinderen over de door hen ervaren slechte behandeling door de Kroatische autoriteiten gaan namelijk over de wijze waarop zij bij eerste aankomst in Kroatië zijn behandeld en niet over de situatie dat zij als Dublinclaimanten aan Kroatië zullen worden overgedragen (vgl. de Afdelingsuitspraak van 29 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1645, en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 29 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:195, punt 64). Over dit laatste kunnen eiseres en de kinderen ook niet verklaren, omdat zij niet eerder als Dublinclaimanten zijn overgedragen aan Kroatië. Eiseres heeft verder dus niet met landeninformatie onderbouwd dat Dublinclaimanten, die gereguleerd op het vliegveld worden overgedragen aan de Kroatische autoriteiten, na overdracht aan Kroatië een risico lopen om op eenzelfde wijze behandeld te worden als zij eerder in Kroatië hebben meegemaakt.
4.3.
De rechtbank overweegt verder dat als eiseres en haar kinderen zich na overdracht aan Kroatië, onverhoopt, geconfronteerd zouden zien met problemen, zij zich hierover dienen te beklagen bij de Kroatische (desnoods hogere/rechterlijke) autoriteiten (vgl. het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 2 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308, in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk). Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit in Kroatië voor Dublinclaimanten niet kan of zinloos is.
4.4.
Nu verweerder dus mag uitgaan van het vermoeden dat de Kroatische autoriteiten hun internationale verplichtingen nakomen en eiseres niet met concrete aanwijzingen aannemelijk heeft gemaakt dat bij haar overdracht aan Kroatië het tegendeel het geval zal zijn, stelt verweerder terecht dat hij niet op grond van artikel 3, tweede lid, derde alinea, van de Dublinverordening verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van eiseres en heeft verweerder evenmin aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiseres op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, eerste gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) aan zich te trekken. De in dit verband aangevoerde beroepsgrond slaagt niet.
Onevenredige hardheid
5.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vc trekt verweerder een asielaanvraag onverplicht aan zich indien bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. In paragraaf C2/5 van de Vc staat verder dat verweerder terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van de Dublinverordening niet verplicht is.
5.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraken van
14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164, 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1860,
27 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4852, 23 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5358, en 9 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:44, volgt dat omstandigheden die op onderwerpen zien die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet (ook) van betekenis zijn voor de beoordeling of er zich bijzondere, individuele omstandigheden voordoen als bedoeld in paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vc. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover anders te oordelen dan de Afdeling. De verwijzing van eiseres naar de onder 3. genoemde uitspraak van zittingsplaats Roermond, waarin wordt afgeweken van deze Afdelingsrechtspraak, treft dan ook geen doel. Overigens heeft verweerder tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld en heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bij uitspraak van 7 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:25, het hangende het hoger beroep door verweerder ingediende verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, omdat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk is dat de uitspraak van zittingsplaats Roermond in stand blijft.
5.3.
De door eiseres en haar kinderen ervaren slechte behandeling in Kroatië is, zoals verweerder terecht in het bestreden besluit heeft gesteld, van betekenis voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en is ook in dat kader door verweerder beoordeeld. Deze ervaren slechte behandeling kan dus, gelet op wat er onder 5.2. is overwogen, op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van eiseres en haar kinderen aan Kroatië van een onevenredige hardheid getuigt. Dat zou bijvoorbeeld anders kunnen zijn als eiseres met medische stukken aannemelijk maakt dat zij en/of haar kinderen door de slechte behandeling in Kroatië psychische klachten hebben opgelopen en dat die klachten zullen verergeren bij overdracht. Dit heeft zij echter niet gedaan. De enkele stelling dat sprake is van trauma’s is onvoldoende.
5.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in de gestelde slechte behandeling van eiseres en haar kinderen in Kroatië geen grond hoeven zien voor het oordeel dat overdracht aan Kroatië van een onevenredige hardheid getuigt. Verweerder heeft daarom geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiseres onverplicht aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vc. De hiertoe aangevoerde beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is gezien het voorgaande ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van
mr.T.M.M. Plukaard, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.