ECLI:NL:RBDHA:2025:3094

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
3 maart 2025
Zaaknummer
NL24.36458
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening en de persoonlijke situatie van de eiser

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 20 februari 2025, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie behandeld. Eiser had verzocht om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar zijn aanvraag werd niet in behandeling genomen omdat Kroatië als verantwoordelijk land werd aangemerkt. De rechtbank beoordeelt de argumenten van eiser, die stelt dat hij niet alle dossierstukken tijdig heeft ontvangen en dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank oordeelt dat, hoewel er gebreken waren in de procedure, eiser niet in zijn belangen is geschaad omdat hij uiteindelijk alle stukken heeft ontvangen en zijn standpunten heeft kunnen inbrengen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het besluit van de minister in stand blijft. Eiser krijgt wel een proceskostenvergoeding van € 1.360,50 toegewezen. De rechtbank overweegt verder dat de minister op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag aannemen dat Kroatië zijn internationale verplichtingen nakomt, en dat er geen reden is om individuele garanties te vragen voor de situatie van eiser en zijn kinderen na overdracht. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom de belangen van de kinderen niet in de weg staan aan de overdracht naar Kroatië.

Uitspraak

uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht zaaknummer: NL24.36458
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser] ,V-nummer: [V-nummer] , eiser,
mede namens zijn minderjarige kinderen,
[minderjarige 1] en [minderjarige 2],
nummers: [V-nummer] en [V-nummer] , gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. M.K. Bulthuis),
en
de minister van Asiel en Migratie, de minister
(gemachtigde: mr. H.J. Metselaar).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 17 september 2024 om de aanvraag van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw). De minister heeft de aanvraag niet in behandeling genomen omdat hij Kroatië verantwoordelijk acht voor de behandeling van de aanvraag. Nederland heeft daarom bij Kroatië een verzoek om overname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek aanvaard.
1.1. De rechtbank heeft het beroep op 8 oktober 2024, samen met de voorlopige voorziening met zaaknummer NL24.36459, op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, J. Matti als tolk en de gemachtigde van de minister.
1.2. De rechtbank heeft het onderzoek na de zitting heropent, naar aanleiding van het bericht van eiser van 29 oktober 2024 met medische informatie. De rechtbank heeft eiser in de gelegenheid gesteld om de stelling die eiser op grond van de informatie in voornoemd bericht wenst in te nemen uit te werken en te onderbouwen. Eiser heeft dit op 8 november 2024 gedaan. De minister heeft hierop gereageerd op 20 november 2024. Op 6 januari 2025 heeft eiser nog een bericht over de laatste stand van zaken ten aanzien van de medische behandeling ingediend. Op verzoek van eiser heeft er op 7 januari 2025 een nadere zitting plaatsgevonden.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit van de minister om de asielaanvraag van eiser niet in behandeling te nemen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het bestreden besluit om de asielaanvraag van eiser niet in behandeling te nemen in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1 De rechtbank veroordeelt de minister, gezien het gestelde in rechtsoverweging 4 en 5, wel tot het betalen van de proceskostenvergoeding van € 1.360,50 vastgesteld in rechtsoverweging 27.
Dossierstukken
4. Eiser voert aan dat hij niet alle dossierstukken tijdig heeft ontvangen ondanks zijn verzoek aan de minister om de ontbrekende stukken op te sturen. Eiser stelt dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen aangezien hij niet tijdig heeft kunnen reageren op alle aanwezige stukken.
5. De minister onderkent dat eiser niet tijdig voor het nemen van het bestreden besluit alle dossierstukken heeft verkregen ondanks zijn verzoek hierom. Ter zitting is besproken dat eiser inderdaad slechts een deel van de stukken bij het voornemen heeft verkregen en de overige stukken bij het bestreden besluit. De rechtbank is van oordeel dat dit niet zorgvuldig is en het bestreden besluit daarom gebrekkig tot stand is gekomen. De rechtbank ziet echter aanleiding aan dit gebrek voorbij te gaan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser heeft uiteindelijk wel alle stukken waarom hij heeft verzocht gekregen en de informatie in die stukken komt overeen met de vermelde informatie in het voornemen en het bestreden besluit. Eiser is daarom niet in zijn belangen geschaad. Dit te meer omdat hij zijn standpunten (mede op basis van de stukken) in onderhavig beroep nogmaals naar voren heeft kunnen brengen.

Standaard voornemen

6. Eiser voert verder aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat er sprake is van een standaardvoornemen. In het voornemen is niet ingegaan op de persoonlijke omstandigheden van eiser. Door het voornemen niet toe te spitsen op de situatie van de vreemdeling wordt, volgens eiser, de zienswijze procedure een lege huls. In het geval van eiser zijn de standaardoverwegingen bij lange na niet voldoende en is het onvoldoende dat het bestreden besluit uitgebreider is.
7. De rechtbank overweegt dat het voornemen een voorbereidingshandeling is, een mededeling van feitelijke aard die niet is gericht op enig rechtsgevolg.1 Ook als de specifieke verklaringen van eiser niet allen kenbaar zijn betrokken in het voornemen, heeft eiser door middel van het indienen van de zienswijze de gelegenheid om te reageren op het voornemen. De minister moet vervolgens alles wat in het aanmeldgehoor en de zienswijze naar voren is gebracht, betrekken bij het bestreden besluit. Het enkele feit dat niet alle

1.ECLI:NL:RBDHA:2024:1846.

verklaringen van eiser tijdens het aanmeldgehoor kenbaar zijn betrokken bij het voornemen leidt op zichzelf niet tot vernietiging van het bestreden besluit. Wanneer in een voornemen voldoende duidelijk uiteengezet is gezet op grond van welke redenen een bepaald land verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling, waarom er geen reden is om op grond van artikel 17 van de Dublinverordening de aanvraag aan zich te trekken en wanneer alle voor het standpunt dragende overwegingen zijn opgenomen, is dat voldoende.2
8. De rechtbank wijst er verder op dat zowel in artikel 39 van de Vw, als in paragraaf C1/2.12 van de Vc3 alleen staat dat het voornemen onder opgave van redenen moet zijn.
9. De rechtbank is van oordeel dat het voornemen ten aanzien van eiser voldoet aan voornoemde vereisten nu daarin, zoals de minister ter zitting heeft toegelicht, is ingegaan op alle relevante elementen die tot het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag hebben geleid. Daarbij komt dat in het voornemen is verwezen naar de verklaringen van eiser en dat die verklaringen niet leiden tot de conclusie dat er sprake is van structurele tekortkomingen.
10. De rechtbank is gezien bovenstaande van oordeel dat er geen sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding die zou moeten leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De beroepsgrond slaagt niet.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
11. Eiser voert aan dat niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië, omdat sprake is van een ernstig te kort aan opvangplekken en er ook ten aanzien van Dublinterugkeerders pushbacks plaatsvinden. Eiser verwijst hierbij naar de VWN-Veel gestelde Vragen Dublinterugkeerders Kroatië van 8 augustus 2024, het rapport van Solidarité Frontières van 28 juni 2023 en het rapport van Centre for Peace Studies (CPS) van 19 januari 2024. Uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 30 april 2024, 18 juli 2024 en 6 augustus 2024 kan niet worden opgemaakt dat de door eiser aangehaalde bronnen zijn betrokken in het hoger beroep en zijn daarom, volgens eiser, onvoldoende om vast te stellen dat er uitgegaan mag worden van interstatelijk vertrouwensbeginsel.
12. De rechtbank overweegt dat de minister in zijn algemeenheid op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uit mag gaan dat Kroatië zijn internationale verplichtingen, waaronder die uit het Unierecht, nakomen.4 Dat betekent dat de minister, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uit mag gaan dat de Kroatische autoriteiten het unierecht en met name de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen. Het is daarom in beginsel aan eiser om aannemelijk te maken dat hij en zijn minderjarige kinderen bij overdracht aan Kroatië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Kroatische autoriteiten, een reëel risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). De minister moet daarna de betreffende informatie van eiser onderzoeken en beoordelen. Daarbij dient de minister op eigen initiatief rekening te houden

2.ECLI:NL:RBNHO:2023:7386; ECLI:NL:RVS:2023:4348; ECLI:NL:RBDHA:2024:9792.

3 Vreemdelingencirculaire.
met relevante informatie waarvan zij niet onkundig kan zijn. Ook los van wat door eiser is aangevoerd moet de minister rekening houden met dergelijke informatie. Het gaat om omstandigheden die tot de conclusie leiden dat sprake is van structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem zijn, die een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. 5
13. De rechtbank is van oordeelt dat eiser er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat in zijn geval niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. De rechtbank verwijst hiervoor naar de recente Afdelingsuitspraak van 9 oktober 2024 waarin de Afdeling nogmaals heeft geoordeeld dat ten aanzien van Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan mag worden.6 Meer in het bijzonder heeft de Afdeling geoordeeld dat Dublinclaimanten – anders dan eiser stelt - geen reëel risico lopen om slachtoffer te worden van pushbacks7, en dat Dublinclaimanten feitelijk toegang hebben tot opvang. De Afdeling heeft ten aanzien van de opvang meer in het bijzonder overwogen dat de minister terecht heeft aangevoerd dat het onvoldoende is om de totale instroom van asielzoekers in een bepaalde periode af te zetten tegen de totale opvangcapaciteit is, omdat daarbij van belang is dat Kroatië een doorreisland is. In de praktijk blijkt dat niet iedere vreemdeling die Kroatië in reist te kennen geeft internationale bescherming te wensen en daadwerkelijk gebruik maakt van de opvang in Kroatië. Daarbij vindt de Afdeling het ook van belang te benoemen dat er een nieuw registratiecentrum met 520 opvangplekken in Dugi Dol is geopend. Naar het oordeel van de Afdeling laat bovenstaande zien dat de Kroatische autoriteiten zich actief hebben ingezet om nieuwe opvangplaatsen te creëren en zij dus niet onverschillig staan tegenover incidentele tekorten in de opvang.8 De door eiser aangehaalde brief van CPS van 19 januari 2024 heeft de Afdeling betrokken bij haar beoordeling. De Afdeling heeft niet expliciet de VWN-Veel gestelde Vragen Dublinterugkeerders Kroatië-2024 genoemd. Dit stuk is echter gebaseerd op onder andere het AIDA-rapport update 2023 en de brief van CPS van 19 januari 2024 die de Afdeling wel heeft betrokken in haar uitspraak. Het aangehaalde rapport van Solidarité Frontières van 28 juni 2023 is ook niet expliciet meegenomen in de uitspraak van de Afdeling, maar is dusdanig oud (van nog voor de vorige uitspraak van de Afdeling van 13 september 20239 waarin is geoordeeld dat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan mag worden) dat het onwaarschijnlijk is dat deze niet in de beoordeling door de Afdeling is meegenomen.
14. Het voorgaande betekent dat de minister mocht uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië. De beroepsgrond slaagt niet.
Persoonlijke situatie
15. De rechtbank begrijpt gezien hetgeen ter zitting van 8 oktober 2024 en de zitting van 7 januari 2025 is besproken dat eiser stelt dat de minister de belangen van de kinderen en meer in bijzonder de zoon onvoldoende heeft onderzocht en meegewogen, zodat het bestreden besluit vernietigd moet worden. De rechtbank overweegt in dat kader het volgende.
5 C-392/22, ECLI:EU:C:2024:195 r.o. 76 t/m 78.
7 ECLI:NL:RVS:2024:4037 r.o. 5.3 t/m 5.6.
8 ECLI:NL:RVS:2024:4037 r.o. 5.7 t/m 5.11.
16. Uit de door eiser overlegde informatie, met name het behandelplan van AutosNomos, blijkt dat de zoon van eiser psychische problemen heeft, die behandeling behoeven, welke behandeling eerst gericht zal zijn op het creëren van een gevoel van veiligheid en vervolgens op het verwerken van trauma. Verder blijkt eruit dat er op 15 oktober 2024 een intake heeft plaatsgevonden bestaande uit een gesprek met eiser en een observatiesessie van de zoon, waarna een behandelingsplan is opgesteld en de behandeling is gestart. Die behandeling heeft gezien de overlegde informatie tot dan toe, 8 november 2024, bestaan uit twee oudergesprekken met eiser waarin de behandelopties zijn besproken. Er zijn, op dat moment, nog geen sessies met de zoon zelf geweest. Uit de op 6 januari 2025 ingediende informatie blijkt dat er inmiddels wel individuele sessies hebben plaatsgevonden en dat die nog vooral gericht zijn op monitoring en kennismaking. Ook blijkt daaruit dat er een hele voorzichtige ontwikkeling zichtbaar is, waarin de zoon laat zien meer contact te maken en de structuur iets meer te volgen die de therapeut biedt. Ook blijkt eruit dat er ambulante begeleiding zal plaatsvinden. Tijdens de zitting op 7 januari 2025 heeft een medewerker van Defence for Children benadrukt dat sprake is van een precaire situatie, en dat er nog slechts sprake is van een voorfase van de daadwerkelijke behandeling van de zoon, waarbij het van wezenlijk belang is dat er stabiliteit en een gevoel voor veiligheid voor hem is. Het enkele feit dat de zoon bij zijn behandelaar weggehaald zal worden wanneer hij overgedragen zal worden, doet het belang van het kind (de zoon) te niet. Hij zal na de overdracht weer opnieuw moeten beginnen

Bijzondere kwetsbaarheid in de zin van het arrest Tarakhel

17. Voor zover eiser met het overleggen van deze medische informatie de in zijn oorspronkelijke beroepschrift ingenomen stelling dat sprake is van bijzondere kwetsbaarheid, zoals bedoeld in het Tarakhel arrest10, omdat het in deze gaat om een alleenstaande ouder met twee zeer jonge minderjarige kinderen en zij aan ernstige vormen van psychologisch en/of fysiek geweld zijn onderworpen in Kroatië, wenst te onderbouwen, overweegt de rechtbank als volgt.
18. Tussen partijen is gezien de reactie van verweerder van 20 november 2024 niet langer in geschil dat er sprake is van bijzondere kwetsbaarheid van de zoon. Tussen partijen is wel in geschil of dit aanleiding is voor het vragen van individuele garanties.
19. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister, in hetgeen eiser op dit punt heeft aangevoerd, geen aanleiding hoeven zien om individuele garanties te vragen aan Kroatië voor de situatie na overdracht. Gesteld, noch gebleken is dat de zoon in Kroatië zonder het vragen van individuele garanties geen afdoende medische zorg zal kunnen krijgen. Hierbij komt dat zoals hiervoor is overwogen, de minister ten aanzien van Kroatië uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De minister mag er in zoverre dan ook vanuit gaan dat de medische zorg in Kroatië toereikend is voor de behandeling van de medische klachten van de zoon van eiser. De rechtbank is dan ook van oordeel dat, ondanks dat er sprake is van bijzondere kwetsbaarheid, eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze bijzondere kwetsbaarheid reden geeft aan de minister om individuele garanties te vragen. Het is verder aan eiser om bij de Kroatische autoriteiten te klagen indien hij wordt geconfronteerd met tekortkomingen bij de behandeling van zijn asielaanvraag, in de opvangvoorzieningen, of anderszins. De na de zitting op 8 oktober 2024 ingediende stukken en de nadere toelichting op de zitting van 7 januari 2025 maken dit oordeel van de rechtbank niet anders.

10.ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712.

20. Voor zover eiser zijn stelling in zijn oorspronkelijk beroepschrift wenst te handhaven dat ook ten aanzien van de andere gezinsleden (eiser en zijn dochter) sprake is van bijzondere kwetsbaarheid waarvoor garanties aan Kroatië gevraagd moeten worden, volgt de rechtbank deze stelling niet. Eiser heeft onvoldoende duidelijk verklaard waarom sprake is van bijzondere kwetsbaarheid en waarom dat zou moeten leiden tot het vragen van garanties. Hij heeft vooral algemene stellingen ingenomen en zijn stellingen niet onderbouwd. Voor het overige wordt verwezen naar hetgeen hiervoor is overwogen in overweging 19. De rechtbank ziet daarom geen reden waarom de minister om individuele garanties voor eiser had moeten vragen.

Het C.K.-arrest

21. Voor zover eiser met het overleggen van de nadere informatie een beroep heeft willen doen op het C.K.-arrest11, volgt de rechtbank eiser hierin niet. Het C.K.-arrest ziet op de situatie dat de overdracht op zichzelf leidt tot een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand. Zoals volgt uit de uitspraak van 3 november 201712, dient in dat kader de vraag of de overdracht van een vreemdeling naar een andere lidstaat een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand tot gevolg heeft, zoals bedoeld in punt 76 van het C.K.-arrest, te worden onderscheiden van de vraag of in de andere lidstaat na de overdracht voor de vreemdeling passende medische zorg aanwezig is, zoals bedoeld in de punten 71 en 72 van dat arrest.
22. De rechtbank volgt het standpunt van de minister, dat er uit de overlegde informatie geen aanknopingspunten blijken voor het oordeel dat de overdracht op zichzelf een gevaar oplevert op een onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidssituatie van de zoon. Indien eiser in het kader van het beroep op het C.K.-arrest specifiek heeft willen verwijzen naar de e-mail van 29 oktober 2024 van de GGD en naar de informatie van Defence for Children van 5 november 2024, is dat onvoldoende. In de e-mail van de GGD en de informatie van Defence for Children wordt gesteld dat een overdracht naar Kroatië onwenselijk is, omdat dit zorgt voor een verslechtering van de situatie van zoon. De rechtbank kan volgen dat een overdracht moeilijk voor de zoon zal zijn, maar daarmee is niet gezegd dat de overdracht op zichzelf een onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidssituatie van de zoon tot gevolg zal hebben. Daarbij komt dat deze stelling zowel door de GGD, als door Defence for Children – die overigens ook geen medisch expert is – niet deugdelijk wordt onderbouwd. Daarbij komt verder dat deze stelling ook niet ondersteund wordt door de medische bevindingen van de behandelend arts van AutosNomos in het behandelplan en de informatie van 6 januari 2025. Voor zover eiser een beroep heeft willen doen op het C.K.-arrest slaagt dit beroep dan ook niet.

Artikel 17 van de Dublinverordening

23. Eiser heeft aangevoerd dat de persoonlijke omstandigheden van eisers en meer in het bijzonder de belangen van de kinderen (de zoon), met verwijzing naar artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening, onvoldoende zijn meegewogen in de beoordeling van zijn bevoegdheid om de aanvraag naar zich toe te trekken, als bedoeld in artikel 17, eerste lid,

11.ECLI:EU:C:2017:127.

van de Dublinverordening. Hierbij verwijst eiser naar de overgelegde medische stukken, waaronder de rapporten van AutosNomos en Defence for Children en de daarin naar voren gebrachte psychische problemen van de zoon, betreffende het catatonisch gedrag, het hoofdbonken, zijn verdere mentale welzijn, zijn algemene ontwikkeling en de mogelijke terugval in herstel die de zoon kan hebben bij een overdracht naar Kroatië.
24. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, kan de minister asielaanvragen onverplicht aan zich trekken. Volgens het beleid van de minister in paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt van deze bevoegdheid in ieder geval gebruik gemaakt in het geval bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
25. In het bestreden besluit heeft de minister gemotiveerd dat de omstandigheden die door eiser in beroep zijn aangevoerd niet aannemelijk maken dat de belangen van de kinderen (dan wel eiser zelf) zodanig zwaarwegend zijn dat er van de overdracht moet worden afgezien. Eiser heeft de door hem gestelde omstandigheden niet onderbouwd. Zo heeft hij geen recente medische documenten overgelegd. Er zijn ook geen aanwijzingen dat Nederland het meest geschikte land is om eiser en zijn kinderen te behandelen. Daarbij komt dat gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, er vanuit kan worden gegaan dat de Kroatische autoriteiten in het belang van de minderjarige kinderen zal handelen.
26. De minister heeft in zijn verweerschrift van 20 november 2024 naar aanleiding van de door eiser na de zitting van 8 oktober 2024 overgelegde informatie nader gemotiveerd waarom de belangen van het kind (en meer in bijzonder de zoon) niet in de weg staan aan de overdracht. Hierbij is de minister ingegaan op de belangen van het kind, waaronder de klachten van de minderjarige zoon betreffende zijn mentale welzijn en algemene ontwikkeling en de mogelijke terugval in herstel die de zoon zal kunnen hebben bij een overdracht naar Kroatië. De minister heeft gemotiveerd dat de klachten van de zoon – zonder te willen afdoen aan de ernst ervan – niet dusdanig bijzonder zijn dat dit aanleiding vormt om de aanvraag aan zich te trekken. Er zijn veel minderjarige asielzoekers met serieuze psychische klachten die in het kader van Dublin worden overgedragen en waarvan dus de behandeling enige tijd onderbroken zal worden. De stelling in de e-mail van de GGD en de informatie van Defence for Children maken dit gezien het gestelde in overweging 22 niet anders. Daarbij komt dat op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan mag worden dat in Kroatië adequate medische zorg verkregen zal worden. Verder heeft verweerder erop kunnen wijzen dat niet aannemelijk is gemaakt dat Nederland het aangewezen land is voor de behandeling van de klachten. De rechtbank is van oordeel dat de minister, zowel in het bestreden besluit op basis van de te toentertijd bekende informatie, als in het verweerschrift van 20 november 2024, voldoende heeft gemotiveerd waarom er geen sprake is van een onevenredige hardheid bij het overdragen van eiser naar Kroatië. De stelling van eiser dat de minister het oudste kind had moeten horen, maakt dit niet anders, nu de rechtbank van oordeel is dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat zij hiertoe niet verplicht is en niet is toegelicht wat de dochter in een gehoor naar voren had willen brengen, dan wel waarom daardoor het besluit onrechtmatig is. Het beroep slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
27. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt wel een vergoeding van zijn proceskosten gezien het gestelde in rechtsoverweging 4 en 5. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op €1.360,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor de zitting van 7 januari 2025 met een waarde per (heel) punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Het punt voor het verschijnen op de zitting van 8 oktober 2024 is in de uitspraak van de voorlopige voorziening al toegekend.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.360,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van R.A. Oelen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
20 februari 2025
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.