ECLI:NL:RBDHA:2025:6582

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2025
Publicatiedatum
18 april 2025
Zaaknummer
NL24.20026
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Syrische politieagent wegens betrokkenheid bij marteling en zware mishandeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 april 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Syrische politieagent, eiser, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd door de minister van Asiel en Migratie afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat eiser volgens verweerder persoonlijk verantwoordelijk was voor marteling en zware mishandeling van burgers in Syrië. Eiser had van 2004 tot 2012 gewerkt voor de Syrische politie en zou in die hoedanigheid hebben gefaciliteerd dat verdachten van commune delicten werden gemarteld. De rechtbank oordeelde dat verweerder de afwijzing van de asielaanvraag terecht had gemotiveerd op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, dat uitsluiting van vluchtelingenstatus mogelijk maakt voor personen die verantwoordelijk zijn voor ernstige misdrijven. Eiser voerde aan dat hij niet onder het bereik van het Vluchtelingenverdrag viel, maar de rechtbank oordeelde dat de uitsluitingsclausule van toepassing was. De rechtbank concludeerde dat eiser een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde, en dat de signalering in het Schengeninformatiesysteem (SIS) gerechtvaardigd was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.20026

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. D.S. Harhangi-Asarfi),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Procesverloop

Met het besluit van 1 mei 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. Verweerder heeft eiser daarnaast voor de duur van tien jaar gesignaleerd in het Schengeninformatiesysteem (SIS).
Eiser heeft op tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 27 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, [naam] als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

De asielaanvraag
1. Eiser heeft de Syrische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1985. Hij heeft op 25 oktober 2021 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij uit Syrië is vertrokken vanwege de revolutie en de problemen daar. Bij terugkeer naar Syrië vreest eiser door het regime te worden opgepakt en geëxecuteerd, omdat eiser beroepspolitieagent was en hij door zijn vertrek zal worden gezien als deserteur.
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft de asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw. Volgens verweerder vormt eiser op ernstige gronden een gevaar voor de openbare orde. Er bestaan namelijk ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser persoonlijk verantwoordelijk is voor het plegen van misdrijven tegen de menselijkheid en ernstige niet-politieke misdrijven zoals bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a, en onder b, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag).
Eiser zou in de periode van 2004 t/m 2012 werkzaam zijn geweest voor de Syrische politie in de functie van chauffeur en politieagent op verschillende bureaus in en rond Damascus in Syrië, en in die hoedanigheid hebben gefaciliteerd dat burgers die verdacht werden van het plegen van commune delicten werden gemarteld, gefolterd, en (zwaar) werden mishandeld.
Eiser komt gelet op het voorgaande niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel.
Verweerder signaleert eiser op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening (EU) 2018/1861 (instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem (SIS) op het gebied van grenscontroles), en paragraaf A4/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) voor de duur van tien jaar in het SIS, omdat hij een bedreiging voor de openbare orde vormt. Het signaleren voor de duur van tien jaar kan volgens verweerder de evenredigheidstoets doorstaan. De signalering is volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Beoordeling door de rechtbank

Toetsingsvolgorde artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag
3. Eiser voert in beroep aan dat niet vaststaat dat hij onder het bereik van het Vluchtelingenverdrag valt, zodat de uitsluitingsclausule artikel 1(F) van dat verdrag ook niet op hem van toepassing kan zijn. Ter zitting heeft hij toegelicht dat het hem gaat om de toetsingsvolgorde: verweerder heeft ten onrechte niet eerst getoetst of er sprake is van vluchtelingschap (‘inclusie’), voordat hij overging tot ‘exclusie’, aldus eiser.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat niet eerst hoeft te worden beoordeeld of sprake is van vluchtelingschap, alvorens de conclusie kan worden getrokken dat de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing zijn gelet op het bepaalde in artikel 1(F) van dat verdrag. Wel dient verweerder in het kader van de toepasselijkheid van voornoemd artikel een volledig onderzoek te doen naar alle individuele omstandigheden van het geval. De rechtbank licht dit als volgt toe.
3.2.
Verweerder toetst op grond van zijn beleid in paragraaf C1/4.1, punten 3 en 4, van de Vc eerst of artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, voordat hij beoordeelt of er op grond van artikel 29, eerste en tweede lid, van de Vw gronden zijn de asielvergunning te verlenen. Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met de tekst van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, waarin alleen staat dat het verdrag in de daarin genoemde gevallen niet van toepassing is. De tekst van het verdrag vereist dus niet dat eerst wordt getoetst of de vreemdeling een vluchteling is onder het Vluchtelingenverdrag, voordat hij daarvan kan worden uitgesloten. Ook uit de UNHCR Guidelines on International Protection: Application of the Exclusion Clauses: Article 1F of the 1951 Convention relating to the Status of Refugees (HCR/GIP/03/05) van 4 september 2003 (hierna: UNHCR Guidelines) blijkt niet dat de beoordeling van zogenoemde ‘inclusie’ voorafgaand aan ‘exclusie’ moet plaatsvinden. Weliswaar staat in punt 31 van de UNCHR Guidelines dat inclusie over het algemeen eerst moet worden overwogen, maar dit is geen ‘rigide formule’. Dit staat ook in punt 100 van de Background Note on the Application of the Exclusion Clauses: Article 1F of the 1951 Convention relating to the Status of Refugees (hierna: Background Note). De rechtbank leidt uit de UNHCR Guidelines en de Background Note af dat het belang van de beoordeling van inclusie voorafgaand aan exclusie er vooral in is gelegen dat een autoriteit zich ervan bewust is dat een vreemdeling die normaal gesproken vluchteling is en niet mag worden uitgezet naar zijn land van herkomst omdat hij daar gevaar loopt (artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag), op grond van zijn 1(F)-misdaden en zijn uitsluiting van het Verdrag tóch mag worden uitgezet. Deze gevolgen spelen niet in het geval van eiser, omdat verweerder erkent dat artikel 3 van het EVRM zich tegen uitzetting van eiser naar Syrië verzet. Ter zitting heeft eiser desgevraagd ook niet duidelijk kunnen maken waarom hij belang heeft bij de door hem gewenste toetsingsvolgorde. Eiser heeft verklaard dat in dat geval inzichtelijker zou zijn hoe verweerder de verklaringen van eiser beoordeelt (geloofwaardig of niet), of die verklaringen verzachtende, individuele omstandigheden opleveren, en zo ja, hoe die individuele omstandigheden door verweerder worden gewogen. De rechtbank volgt dat niet, alleen al omdat verweerder de verklaringen van eiser en eventuele individuele omstandigheden wel degelijk kenbaar heeft betrokken, maar dan in het kader van ‘exclusie’. Niet duidelijk is hoe een weging van die verklaringen in het kader van het vluchtelingschap (‘inclusie’) een andere uitkomst zou kunnen opleveren.
3.3.
Uit voornoemde UNHCR Guidelines, de Background Note, het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 9 november 2010, B. en D, ECLI:EU:C:2010:661, punten 86-87 en 94, en het door eiser ter zitting aangehaalde arrest van het Hof van 13 september 2018, Ahmed, ECLI:EU:C:2018:713, punten 48-50, leidt de rechtbank af dat een beslissing waarbij een persoon van de vluchtelingenstatus wordt uitgesloten, vooraf moet worden gegaan door een volledig onderzoek van alle omstandigheden van zijn individuele geval en niet automatisch kan worden genomen. Dit ziet echter op een volledig onderzoek naar de toepassing van de uitsluitingsclausule van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en zegt dus niets over een toetsingsvolgorde. Zoals hierna zal blijken, heeft verweerder dit volledige onderzoek verricht en heeft hij de uitsluitingsclausule dus niet ‘automatisch’ toegepast (zie in vergelijkbare zin de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, 15 maart 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:3383, rechtsoverweging 7.4).
3.4.
Gelet op het voorgaande hoefde verweerder niet eerst te toetsen of eiser een vluchteling is, voordat hij de uitsluitingsclausule van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag toepaste. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag: het juridisch kader
4. Bij de bepaling of de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, moet verweerder onderzoeken of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation). De bewijslast ligt bij verweerder. Wegens enerzijds de ernst van de misdrijven waarop artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag betrekking heeft en anderzijds het verstrekkende karakter van de vaststelling dat die bepaling op een vreemdeling van toepassing is, worden aan de bewijsvoering en de motivering van verweerder strenge eisen gesteld. De bewijslast die op verweerder rust gaat echter niet zo ver dat hij moet aantonen dat is uit te sluiten dat de vreemdeling dergelijke misdrijven niet heeft gepleegd. De rechtbank wijst op vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), waaronder de uitspraak van 1 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3684, r.o. 2.1. Zoals eiser onder verwijzing naar de UNHCR Guidelines terecht betoogt, betekent het voorgaande dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag restrictief en met grote zorgvuldigheid moet worden toegepast. De rechtbank zal hierna toetsen of het bestreden besluit overeenkomstig dit juridisch kader is genomen.
Misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag
5. Eiser betoogt dat artikel 1(F), eerste lid, aanhef en onder a, en onder b, van het Vluchtelingenverdrag niet op hem van toepassing (kunnen) zijn.
5.1.
Verweerder werpt aan eiser tegen dat hij in verband kan worden gebracht met misdrijven tegen de menselijkheid, als bedoeld in artikel 1(F), eerste lid, aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft aanvankelijk aangevoerd dat dit alleen van toepassing kan zijn op personen in hoge gezagsposities dan wel op personen die de staat vertegenwoordigen. Ter zitting heeft eiser dit punt laten vallen, omdat hij erkent dat uit de UNHCR Guidelines, punt 13, en de Background Note, punt 50, volgt dat ook individuen zonder een band met de staat misdrijven tegen de menselijkheid kunnen plegen. In de UNCHR Guidelines, punt 13, staat dat het onderscheidende kenmerk van misdrijven tegen de menselijkheid, waaronder marteling, is dat het is uitgevoerd als onderdeel van een wijdverspreide of systematische aanval op de burgerbevolking. Deze omschrijving van misdrijven tegen de menselijkheid volgt uit artikel 7 van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof. Verweerder heeft in het voornemen, pagina’s 13-15, onder concrete verwijzing naar algemene landeninformatie deugdelijk gemotiveerd waarom de misdrijven waarmee eiser in verband wordt gebracht in dit geval kunnen worden aangemerkt als misdrijven tegen de menselijkheid. Eiser heeft dit niet gemotiveerd bestreden. Gelet daarop gaat de rechtbank uit van de toepasselijkheid van artikel 1(F), eerste lid, aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag. Dit staat los van de vraag of er in het geval van eiser ook sprake is van knowing en personal participation. De individuele omstandigheden waar eiser zich op beroept kunnen in dat kader aan de orde komen.
5.2.
Uit het voorgaande volgt al dat de misdrijven waarmee eiser in verband wordt gebracht, onder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag vallen. De rechtbank gaat daarom niet in op wat eiser heeft aangevoerd over de toepasselijkheid van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag.
5.3.
De beroepsgrond slaagt niet.

Knowing participation’
6. Eiser betoogt dat er geen sprake is geweest van een zorgvuldige en gewetensvolle beoordeling van zijn persoonlijke wetenschap.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder onder verwijzing naar algemene landeninformatie heeft gemotiveerd dat eiser bij de Syrische politie in dienst is getreden en daar is blijven werken in een periode dat die politie zich systematisch en op zeer grote schaal schuldig maakte aan willekeurige arrestatie en detentie, foltering, marteling, (ernstige) mishandeling en wederrechtelijke vrijheidsberoving van Syrische burgers die verdacht werden van commune delicten. Anders dan eiser stelt, heeft verweerder al in het voornemen concreet aangegeven op welke onderdelen van de aangehaalde landeninformatie hij zich beroept. Hij heeft niet alleen een lijst gegeven met de vele (allemaal relevante) gebruikte bronnen, maar hij heeft zeer concreet en duidelijk per juridisch punt aangegeven welke onderdelen van die bronnen relevant zijn. Het betoog van eiser dat verweerder niet aan zijn substantiëringsplicht heeft voldaan en dat eiser daardoor in zijn verdediging is geschaad, slaagt dan ook evident niet. Eiser heeft de hiervoor weergegeven handelwijze van de Syrische politie niet gemotiveerd betwist.
6.2.
Verweerder heeft er terecht op gewezen dat er veel over de misdrijven van de Syrische politie is gepubliceerd en dat die misdrijven plaatsvonden voorafgaand aan de indiensttreding van eiser en gedurende de gehele periode dat eiser daar werkte. Hij neemt daarom ook terecht aan dat deze misdrijven in bredere kring bekend zijn geraakt en dat eiser hier weet van moet hebben gehad, zeker omdat eiser een Syrische staatsburger is die tot zijn vertrek in 2012 altijd in Syrië heeft gewoond. Hij concludeert gelet op het voorgaande terecht dat eiser al bij indiensttreding wist, dan wel redelijkerwijs had moeten weten, dat de Syrische politie gedetineerden op zeer grote schaal martelde/folterde en (zwaar) mishandelde. De enkele stellingen van eiser ter zitting dat het handelen van de politie vóór 2012 nog niet zo ernstig was en dat de politie maar ‘een beetje geweld’ gebruikte, doen daar niet aan af. Sterker nog, daarmee bagatelliseert hij de stelselmatige marteling zoals door verweerder beschreven en met vele openbare bronnen onderbouwd.
6.3.
Daarbij komt dat eiser zelf heeft verklaard dat hij van de misdrijven van de Syrische politie op de hoogte was. Zo heeft verweerder tijdens het aanvullend gehoor 1F aan eiser gevraagd hoe de politieverhoren verliepen, waarop eiser onder meer heeft verklaard dat er zeker geweld wordt gebruikt tijdens de verhoren. Hij heeft daarbij ook in detail over de werkwijze tijdens verhoren verklaard, namelijk dat (als de verdachte niet heeft bekend) er een opdracht van het hoofd van de afdeling komt om extra druk op de verdachte uit te oefenen. Als de verdachte niet bekend heeft, wordt hij geslagen op de benen en voeten (Falaqa). Daarna komt de opdracht om nog een uur lang extra druk uit te oefenen, bestaande uit verbaal en fysiek geweld. Op de vraag of eiser iets heeft meegekregen van het feit dat verdachten werden veroordeeld op basis van gedwongen bekentenissen, verkregen door bijvoorbeeld door mensen te slaan, heeft eiser geantwoord: “Ja, dat gebeurde.”. Eiser wist dus dat de Syrische politie verdachten martelde en dat die verdachten op basis van gedwongen bekentenissen konden worden veroordeeld. De rechtbank volgt eiser niet in zijn verklaring ter zitting dat hij wel wist dat de politie geweld gebruikte, maar niet dat dit stelselmatig was. Uit wat hiervoor onder rechtsoverweging 6.1 en 6.2 is overwogen volgt dat eiser wist, dan wel had moeten weten, dat dit geweld stelselmatig was en dat dit als marteling kon worden gekwalificeerd. Desondanks bleef eiser jarenlang bij de politie werken.
6.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er bij eiser sprake is van ‘knowing participation’. De beroepsgrond slaagt niet.
‘Personal participation’
7. Eiser betoogt dat geen sprake is geweest van een zorgvuldige en gewetensvolle beoordeling van zijn persoonlijke betrokkenheid.
7.1.
Van ‘personal participation’ is volgens het beleid van verweerder in paragraaf C2/7.10.2.4 van de Vc onder meer sprake als het handelen en/of nalaten van de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het betreffende misdrijf. Volgens verweerder is daar in dit geval sprake van, omdat eiser marteling/foltering en (zware) mishandeling heeft gefaciliteerd. Zoals uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt, bijvoorbeeld de uitspraak van 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2851, r.o. 5.3, is voor de vraag of de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf relevant of de bijdrage van de vreemdeling feitelijk effect heeft gehad op het begaan van die misdrijven en of deze hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zouden hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld dan wel indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om die misdrijven te voorkomen.
7.2.
Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat eiser in de periode tussen 2006 en 2012 middels zijn handelen burgers in de positie heeft gebracht waarin zij het aanmerkelijke risico liepen slachtoffer te worden van marteling/foltering en (zware) mishandeling. Vlak daarvoor, van 2004 tot 2006, werkte eiser nog op het Al Najda politiebureau, waar hij patrouilles uitvoerde als bewaker bij alle ambassades van het land. Hij vroeg echter om overplaatsing, omdat hij dat werk saai vond (aanvullend gehoor 1F, p. 9). Daarna heeft hij in de periode van 2006 tot 2012 als chauffeur/politieagent bij verschillende eenheden van de politie gewerkt, waarbij hij actief deelnam aan arrestaties van verdachten of veroordeelden van commune delicten. Die arrestaties waren gericht, vaak met informatie die van tevoren bekend was en met hulp van spionnen. Eiser heeft regelmatig burgers gearresteerd en vervoerd, waarna – zo zegt eiser zelf – geweld tegen hen werd gebruikt als zij het misdrijf niet bekenden. Eiser wist dat zij daarna naar de Adra-gevangenis werden gebracht, die berucht is om de foltering/marteling en (zware) mishandeling van gedetineerden. Eiser heeft dus willens en wetens mensen vervoerd naar plekken waar zij werden gemarteld. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser daardoor in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan de marteling/foltering en (zware) mishandeling van verdachten. Dat eiser de marteling en mishandeling zelf niet heeft uitgevoerd, laat onverlet dat eiser een onmisbare schakel was in het systeem waarbinnen de marteling en mishandeling kon plaatsvinden. Indien niemand de politiewerkzaamheden uitvoerde die eiser nu heeft uitgevoerd, zouden verdachten niet zijn opgepakt en dus ook niet worden mishandeld of gemarteld. De politiewerkzaamheden van eiser waren dus onmisbaar om de mishandeling en marteling mogelijk te maken. Eiser heeft de marteling en (zware) mishandeling van verdachten daarmee wel degelijk gefaciliteerd.
7.3.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er ook sprake is van ‘personal participation’. De beroepsgrond slaagt niet.
Vrijwaring van verantwoordelijkheid
8. Eiser voert aan dat hij geen andere mogelijkheid had om in zijn levensonderhoud te voorzien dan door te werken bij de politie. Ook voert hij aan dat er andere ‘verzachtende omstandigheden’ zijn.
8.1.
Verweerder heeft zich met toepassing van paragraaf C2/7.10.2.5 van de Vc terecht op het standpunt gesteld dat er geen omstandigheden zijn die eiser vrijwaren van zijn verantwoordelijkheid voor de misdrijven. Het verbod op foltering is absoluut en er bestaat geen enkele rechtvaardiging voor. Verder staat vast dat eiser vrijwillig bij de Syrische politie is gaan werken, zodat er geen sprake was van dwang en mocht worden verwacht dat hij zich eerder aan de misdrijven zou onttrekken en eventueel ander werk zou zoeken. Eiser kon immers ook voor een andere overheidsdienst of werkgever gaan werken om in het levensonderhoud van zijn gezin te voorzien. Eiser heeft tijdens zijn gehoren niet verklaard dat hij op enig moment heeft overwogen te stoppen met zijn werk voor de Syrische politie. Sterker nog, hij is juist overgeplaatst naar een andere afdeling omdat hij het bewaken van ambassades saai vond. Volgens hem pleegde de politie maar ‘een beetje geweld’, waarmee hij de marteling/foltering en (zware) mishandeling van verdachten en veroordeelden bagatelliseert. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij in 2012 bij de politie is gestopt omdat hij de martelingen toen heel ernstig vond worden en hij daar afstand van wilde nemen, maar dat strookt niet met de verklaringen die eiser heeft afgelegd tijdens zijn gehoren. Dat eiser in 2012 wél is gestopt, heeft volgens die verklaringen te maken met het conflict tussen het regime en Vrije Syrische leger (nader gehoor, p. 9), en dus niet met de marteling/foltering en zware mishandeling van verdachten en gedetineerden. Niet is gebleken dat eiser in de jaren dat hij voor de politie werkte een moment heeft gehad dat hij uit gewetensnood met zijn werk wilde stoppen. Weliswaar zou stoppen met het werk vóór de pensioenleeftijd neer kunnen komen op desertie en had dit grote gevolgen voor eiser kunnen hebben, maar dit maakt niet dat eiser niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het faciliteren van marteling. Daarbij, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, had eiser (bijvoorbeeld tijdens een verlofperiode) de politie kunnen verlaten. Hij is immers vrijwillig tot de politie toegetreden. Daarnaast had eiser moeten weten dat zijn handelen onrechtmatig was, omdat hij wist dat dit kon leiden tot marteling.
8.2.
Gelet op het voorgaande bestaan er geen gronden om eiser te vrijwaren van zijn verantwoordelijkheid en zijn er ook geen ‘verzachtende omstandigheden’. De beroepsgrond slaagt niet.
Tussenconclusie artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag
9. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
Heeft verweerder de aanvraag terecht als kennelijk ongegrond afgewezen vanwege een gevaar voor de openbare orde?
10. Eiser betoogt dat de aanvraag ten onrechte als kennelijk ongegrond is afgewezen, omdat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser een actuele en daadwerkelijke bedreiging van de openbare orde vormt. Verweerder heeft er echter terecht op gewezen dat toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zelfstandig volstaat om aan te nemen dat er sprake is van een gevaar voor de openbare orde als bedoeld in artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw. Uit artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en artikel 12, tweede lid, van richtlijn 2011/95/EU (de Kwalificatierichtlijn) volgt immers letterlijk dat een vreemdeling van de vluchtelingenstatus moet worden uitgesloten als er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat die vreemdeling een 1(F)-misdrijf heeft gepleegd. Het door eiser aangehaalde arrest van het Hof van 6 juli 2023, M.A, ECLI:EU:C:2023:543, noemt geen aanvullende vereisten en ziet bovendien op een andere situatie, namelijk op de intrekking van de vluchtelingenstatus door de lidstaat. In de door eiser genoemde UNHCR Guidelines, punt 24, staat ook niet dat er altijd een proportionaliteitstoets moet plaatsvinden. Daarin staat juist dat een proportionaliteitstoets bij misdrijven tegen de menselijkheid, zoals hier aan de orde, normaal gesproken niet is vereist. Verweerder kon dus vanwege de onder 9 weergegeven conclusie de asielaanvraag als kennelijk ongegrond vanwege een gevaar voor de openbare orde afwijzen. De beroepsgrond slaagt niet.
SIS-signalering
11. Eiser betoogt dat er geen grond is voor een signalering in het SIS, omdat hij geen actuele en werkelijke bedreiging vormt voor de openbare orde.
11.1.
Anders dan bij de afwijzing van de asielaanvraag, is bij de SIS-signalering wel relevant of het persoonlijk gedrag van eiser een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. De rechtbank wijst op de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 14 november 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:19068, onder 11 en 12. De rechtbank acht het arrest van het Hof van 2 mei 2018, K. en H.F, ECLI:EU:C:2018:296, en de nadere duiding van de Afdeling in de uitspraken van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3017 en 26 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2759, hier ook van toepassing. De Afdeling heeft overwogen dat uit dat arrest volgt dat bij de beoordeling van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het persoonlijk gedrag geen actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde (meer) vormt, in het bijzonder (voor wat betreft de actualiteit) betekenis toekomt aan zijn gedrag en houding ná het plegen van de 1(F)-misdrijven en met name aan de momenten waarop hij zich rekenschap geeft van zijn daden, daarvoor de verantwoordelijkheid neemt en oprecht berouw toont voor die daden, met dien verstande dat het niet tonen van oprecht berouw daarbij op zichzelf niet doorslaggevend is. Verder heeft de Afdeling overwogen dat een vreemdeling die het begaan van de 1(F)-misdrijven ontkent of bagatelliseert, niet snel aannemelijk zal kunnen maken dat hij niet (langer) een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Geen doorslaggevende betekenis komt toe aan uitsluitend tijdsverloop en het gegeven dat de vreemdeling geen nieuwe handelingen heeft verricht die maken dat hij een bedreiging voor de openbare orde vormt.
11.2.
Verweerder heeft deugdelijk gemotiveerd dat in het geval van eiser aan voornoemd Unierechtelijk openbare ordecriterium wordt voldaan. Het fundamentele belang van de samenleving is erin gelegen dat de internationale rechtsorde wordt beschermd, dat schade aan internationale betrekkingen wordt voorkomen, dat sociale samenhang wordt behouden, dat het publieke vertrouwen in het rechtsbedelings- en immigratiesysteem behouden blijft, en dat Nederland zich geloofwaardig blijft inzetten voor de bescherming van de fundamentele waarden zoals neergelegd in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU). Verweerder heeft terecht betrokken dat eiser verantwoordelijk is voor misdrijven die in strijd zijn met deze fundamentele waarden. Daarbij wijst de rechtbank op punt 46 van het arrest K. en H.F. Verweerder heeft terecht betrokken dat eiser die misdrijven heeft gefaciliteerd en dat niet is gebleken van omstandigheden die eisers (strafrechtelijke) verantwoordelijkheid voor die misdrijven zouden kunnen uitsluiten. Dat er geen strafrechtelijke vervolging heeft plaatsgevonden in Syrië, vindt verweerder terecht niet relevant voor de ernst van de misdrijven, nu eiser bij de Syrische politie werkte en de regering deze misdrijven dus toestond. Verweerder heeft daarnaast terecht betrokken dat de misdrijven gedurende een langere periode hebben plaatsgevonden. Hoewel het faciliteren van de misdrijven door eiser enige tijd geleden heeft plaatsgevonden, heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat dit tijdsverloop slechts van marginale betekenis is. Daarbij heeft verweerder terecht van belang geacht dat de dreiging door de aard van de misdrijven zeer lang actueel blijft. Dit actuele gevaar schuilt niet in de angst voor recidive, maar onder andere in de aanwezigheid van eiser op het grondgebied van Nederland en de maatschappelijke onrust die dat met zich brengt. Daarbij wijst verweerder erop dat moet worden verhinderd dat eiser in contact kan komen met eventueel op het grondgebied van Nederland verblijvende Syrische slachtoffers van de hiervoor genoemde misdrijven. Verder heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser geen blijk heeft gegeven van enig berouw van zijn bijdrage aan de marteling/foltering en (zware) mishandeling. Een vreemdeling die geen oprecht berouw toont, zal niet snel aannemelijk kunnen maken dat hij geen dergelijke bedreiging (meer) vormt. Eiser heeft geen afstand genomen van zijn aandeel in de gepleegde misdrijven. Hij heeft zijn aandeel juist gebagatelliseerd en zijn verantwoordelijkheid voor de misdrijven ontkend. Zo bleef eiser ook ter zitting nog benadrukken dat hij ‘alleen maar’ chauffeur was en dat de politie in zijn diensttijd maar ‘een beetje geweld’ gebruikte. Daarmee neemt eiser nog steeds een houding aan die de in de artikelen 2 en 3 van het VEU bedoelde fundamentele waarden (als de menselijke waardigheid en de mensenrechten) aantast en waardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking (de openbare orde) zou kunnen worden verstoord. Daarbij wijst de rechtbank op punten 60 en 66 van het arrest K. en H.F.
11.3.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet ten onrechte en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eisers persoonlijk gedrag een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

12. Het voorgaande betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, voorzitter, en mr. G.A. Bouter-Rijksen, en mr. A. Pahladsingh, leden, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.