ECLI:NL:RBDHA:2025:7254

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
NL25.13719
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvraag van eiser met Somalische nationaliteit, die internationale bescherming geniet in Italië

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 29 april 2025, wordt de niet-ontvankelijk verklaring van de asielaanvraag van eiser, die van Somalische nationaliteit is, behandeld. Eiser heeft op 1 november 2024 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze is door de minister van Asiel en Migratie op 17 maart 2025 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat eiser internationale bescherming geniet in Italië tot 20 februari 2028, en dat de asielaanvraag daarom niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Eiser heeft in beroep verschillende gronden aangevoerd, waaronder dat de minister onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar zijn verblijfsstatus in Italië en dat de situatie voor statushouders in Italië problematisch is. De rechtbank wijst deze gronden af en stelt dat de minister mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, zoals eerder bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Italië in een situatie komt die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de niet-ontvankelijk verklaring van de asielaanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.13719

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. T.M. van der Wal),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. J.R. Sotthewes-de Jonge).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de niet-ontvankelijk verklaring van de asielaanvraag van eiser als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 [1] . Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de niet-ontvankelijk verklaring van de asielaanvraag in stand kan blijven. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 1 november 2024 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Hij stelt van Somalische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum]. De minister heeft met het bestreden besluit van 17 maart 2025 deze aanvraag in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende dit beroep [2] , op 24 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de minister deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

Het bestreden besluit
3. De minister verklaart de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk, omdat eiser in Italië internationale bescherming heeft tot 20 februari 2028. De minister erkent dat in Italië sprake is van een moeilijke situatie voor statushouders, maar gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag er nog steeds van worden uitgegaan dat de Italiaanse autoriteiten de verplichtingen uit het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het EVRM [3] en artikel 3 van het Antifolterverdrag [4] naleven. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dat niet het geval is. Ook is niet gebleken dat het onmogelijk was voor eiser of voor statushouders in het algemeen om toegang te krijgen tot geschikte huisvesting in Italië. Als eiser in Italië problemen ervaart of hulp nodig heeft, kan van hem worden verwacht dat hij de bescherming of hulp inroept van de Italiaanse autoriteiten of de daartoe aangewezen instanties. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze hem niet kunnen of willen helpen. Bovendien blijkt uit het verlenen van een status de intentie van de Italiaanse autoriteiten om eiser te beschermen.
Toetsingskader
4. Een aanvraag om een asielvergunning kan in beginsel niet-ontvankelijk worden verklaard als de vreemdeling internationale bescherming geniet in een andere lidstaat van de Europese Unie. [5] Voorwaarde is dat die lidstaat de internationale verplichtingen uit het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het EVRM en artikel 3 van het Antifolterverdrag nakomt. Ook moet de vreemdeling een zodanige band met het desbetreffende land hebben dat het voor hem redelijk zou zijn om naar dat land te gaan. [6] Het is vaste rechtspraak dat van een dergelijke band sprake is als een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie erkend vluchteling is, dan wel de subsidiaire status heeft. [7]
Herhaling zienswijze
5. De rechtbank overweegt als eerste dat de stelling van eiser in beroep dat zijn zienswijze als herhaald en ingelast moet worden beschouwd, onvoldoende is om te kunnen worden aangemerkt als een beroepsgrond waarop de rechtbank moet ingaan. De minister is in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan op de zienswijze. Het is aan eiser om in beroep concreet aan te geven waarom de reactie van de minister op de zienswijze volgens hem niet juist of niet toereikend is. De rechtbank zal zich dan ook richten op wat eiser in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank verwijst hierbij naar uitspraken van de Afdeling. [8]
Mocht de minister ervan uitgaan dat eiser een verblijfsstatus heeft in Italië?
6. Eiser stelt dat de minister onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar zijn verblijfsstatus in Italië. De minister baseert zich op een brief van de Italiaanse autoriteiten van 10 januari 2025, maar er is geen verder onderzoek gedaan naar de geldigheid van de zijn verblijfsstatus. Eiser stelt het informatieverzoek aan de Italiaanse autoriteiten niet te hebben ontvangen en meent ook daarom dat het zorgvuldigheidsbeginsel en het recht op effectieve rechtsbescherming is geschonden.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In het dossier staat het informatieverzoek aan de Italiaanse autoriteiten van 12 december 2024 en ook de reactie van die autoriteiten van 10 januari 2025, waaruit blijkt dat aan eiser subsidiaire bescherming is verleend tot 20 februari 2028. Deze informatie was dus ook toegankelijk voor eiser. Eiser heeft verder geen omstandigheden naar voren gebracht waaruit zou blijken dat hij geen subsidiaire beschermingsstatus meer heeft in Italië. Een internationale beschermingsstatus eindigt alleen na een individuele beoordeling. Een lidstaat moet een internationale beschermingsstatus expliciet beëindigen of intrekken. [9] De rechtbank volgt de conclusie van de minister dat niet is gebleken dat de status in Italië is ingetrokken en dat de minister ervan uit mocht gaan dat eiser subsidiaire bescherming heeft in Italië tot 20 februari 2028.
Mocht de minister concluderen dat eiser geen risico loopt op ernstige schade in Italië?
7. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende motiveert waarom ten aanzien van statushouders in Italië kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De situatie van Dublinclaimanten uit Italië en die van statushouders uit Griekenland die niet mogen worden overgedragen, zijn volgens eiser vergelijkbaar met de situatie van statushouders uit Italië. Beide groepen hebben te maken met een gebrek aan opvang en medische voorzieningen. Eiser wijst verder op het decreet van de Italiaanse autoriteiten van augustus 2024, waaruit volgt dat statushouders de opvang moeten worden uitgezet en hij wijst op de in de zienswijze geciteerde informatie van Vluchtelingenwerk Nederland (VWN). Eiser is na de verlening van zijn verblijfsstatus zelf ook op straat terecht gekomen. Hij genoot geen enkele voorziening en kon daar ook geen beroep op doen, omdat hij niet stond ingeschreven bij een gemeente en geen woning had. Eiser meent alles te hebben gedaan wat mogelijk was om huisvesting te regelen.
8. De minister stelt zich op het standpunt dat de situatie voor statushouders in Italië niet in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. De minister stelt dat uit zowel eisers verklaringen als uit de door eiser overgelegde artikelen en documenten ook niet is gebleken dat het voor eiser onmogelijk was om toegang te verkrijgen tot geschikte huisvesting in Italië. Volgens de Italiaanse wetgeving verleent een verblijfsvergunning de houder rechten die in veel opzichten vergelijkbaar zijn met die van een Italiaans staatsburger, waaronder het recht op huisvesting. Het is echter wel de verantwoordelijkheid van de vergunninghouder om deze rechten daadwerkelijk te effectueren en te zorgen voor de nodige stappen om huisvesting te verkrijgen. Indien eiser obstakels ondervindt bij het verkrijgen van een geschikte woning, kan hij zich wenden tot de bevoegde instanties. Uit eisers verklaringen blijkt volgens de minister niet dat hij daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheden.
9. Het uitgangspunt is dat de minister ten aanzien van statushouders in Italië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, zoals geoordeeld door de Afdeling in de uitspraak van 24 juni 2022. [10] De Afdeling heeft dit oordeel nadien diverse malen bevestigd, waaronder recentelijk nog op 1 april 2025. [11]
9.1.
Bij het oordeel van 24 juni 2022 heeft de Afdeling al betrokken dat statushouders in Italië na 6 maanden geen recht meer hebben op opvang en andere ondersteuning in de eerste levensbehoeften en dat zij, afhankelijk van de regio, pas na jaren van verblijf in Italië in aanmerking komen voor sociale huisvesting, inkomensondersteuning en medische zorg gelet op de daarvoor vereiste verblijfsduur of inschrijving op een adres. Ook heeft de Afdeling het relaas van de vreemdeling betrokken, inhoudende dat hij de opvang moest verlaten en dat hij een in een situatie verkeerde zonder geld, werk en huisvesting. De Afdeling kwam desalniettemin tot de conclusie dat deze informatie en het persoonlijk relaas van de vreemdeling niet leiden tot de conclusie dat de situatie voor statushouders in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. De Afdeling heeft daarbij overwogen dat hoewel een beeld naar voren komt dat het voor statushouders moeilijk is om een beroep te doen op voorzieningen, die situatie niet zo slecht is dat sprake is van extreme armoede of ontberingen van eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegenover de Italiaanse autoriteiten onverschillig zouden staan. De Afdeling heeft overwogen dat het van vreemdelingen verwacht mag worden dat zij de rechten die voortvloeien uit hun verblijfsstatus in Italië zelf effectueren en dat zij zich bij voorkomende problemen tot de hogere Italiaanse autoriteiten of andere bevoegde instanties wenden. [12]
9.2.
Dit betekent dat de minister in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Italië zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling.
9.3.
Eiser is hier niet in geslaagd. Hoewel uit eisers verklaringen en uit de overgelegde stukken blijkt dat statushouders in moeilijke omstandigheden kunnen verkeren in Italië, komt hieruit niet een wezenlijk ander beeld naar voren over de situatie van statushouders in Italië als beoordeeld in de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2022. [13] Het decreet van augustus 2023 is betrokken in de uitspraken die ten grondslag lagen aan verschillende uitspraken van de Afdeling, waarin opnieuw is bevestigd dat ten aanzien van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. [14] De door eiser overgelegde informatie van VWN en de verwijzing naar andere rapporten dateren daarnaast van voor de hiervoor genoemde Afdelingsuitspraak van 1 april 2025. [15] Eiser heeft niet toegelicht waarom de door hem overgelegde informatie en zijn verklaringen tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Uit eisers verklaringen blijkt bovendien niet dat hij in Italië afdoende inspanningen heeft verricht voor het effectueren van zijn rechten of dat hij zijn mogelijkheden om te klagen heeft uitgeput. Zijn verklaringen dat hij meermaals bij de commune om een woning heeft gevraagd, zijn daarvoor onvoldoende.
9.4.
Dat eiser stelt dat de situatie van statushouders uit Italië vergelijkbaar is met die van statushouders uit Griekenland, volgt de rechtbank niet. Daarover heeft de Afdeling op 24 juni 2022 [16] geoordeeld (en opnieuw bevestigd op 16 mei 2024 [17] ) dat de Italiaanse autoriteiten niet onverschillig staan tegenover de situatie van statushouders en dat statushouders, anders dan in het geval van Griekenland, in Italië niet in een situatie terecht komen waarin zij niet kunnen voorzien in de belangrijkste basisbehoeften. De rechtbank ziet in deze zaak geen aanleiding voor een ander oordeel, omdat eiser geen nieuwe omstandigheden naar voren heeft gebracht die aan die conclusie af kunnen doen. De rechtbank oordeelt, gelet op al het voorgaande, dat de minister terecht tot de conclusie is gekomen dat eiser bij terugkeer naar Italië niet terecht zal komen in een situatie die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest.
Gezinsleven
10. Eiser voert verder aan dat terugkeer naar Italië in strijd is met het recht op gezinsleven, omdat hij op traditionele wijze met zijn partner in Nederland is gehuwd.
11. De minister stelt dat hoewel eiser (traditioneel) gehuwd is in Nederland, zijn partner geen asielvergunning heeft in Nederland. Daarnaast bestaat er vrij verkeer van personen tussen Nederland en Italië, dus er bestaan geen juridische belemmeringen voor eiser en zijn partner om elkaar te bezoeken vanuit deze landen.
12. Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister is namelijk bevoegd om eisers asielaanvraag niet-ontvankelijk te verklaren op grond van artikel 33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Procedurerichtlijn, omdat eiser internationale bescherming heeft in Italië. De enige uitzondering daarop is als eiser vanwege de omstandigheden in Italië, in een situatie dreigt te komen die strijd zal opleveren met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Omdat eiser dit niet aannemelijk heeft gemaakt, gold er voor de minister geen verbod om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren. Bovendien is eiser niet aan te merken als gezinslid in de zin van de Kwalificatierichtlijn, omdat het gezin niet al bestond in het land van herkomst. Eiser kan daarom ook geen rechten ontlenen aan artikel 23 van de Kwalificatierichtlijn. Omdat de minister deugdelijk gemotiveerd heeft dat aan de vereisten van artikel 3.106a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is voldaan, rust op haar geen afzonderlijke plicht om te motiveren waarom gebruik wordt gemaakt van deze bevoegdheid. [18]

Conclusie en gevolgen

13. De minister heeft de aanvraag terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Sibma, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Hessels, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Zaak NL25.13720.
3.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Europees Verdrag ter voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
5.Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000.
6.Beide voorwaarden staan in artikel 3.106a van het Vreemdelingenbesluit 2000.
7.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2621) en 30 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1793).
8.Zie de uitspraken van 4 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2169) en 7 april 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1028).
9.Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:740).
11.Zie de uitspraken van de Afdeling van 8 mei 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:1771), 22 februari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:740), 5 december 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:5026) en 1 april 2025(ECLI:NL:RVS:2025:1388).
12.De Afdeling verwijst voor deze motivering naar de uitspraak van 8 mei 2018
14.Zie de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1085) en de daaraan ten grondslag liggende uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s Hertogenbosch van 16 februari 2024 (ECLI:NL:RBOBR:2024:565) en de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1356) en de daaraan ten grondslag liggende uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam van 13 maart 2024 (ECLI:NL:RBROT:2024:2024).
18.Zie hierbij: ECLI:NL:RVS:2024:2668, r.o. 6 en 7.